buurjongen

Erik had geen vriendjes. Er kwam nooit iemand bij hem over de vloer.
Carel is wel eens bij hem langs geweest. Misschien wel vaker. Ik mocht een keertje mee. Maar ik wist al heel snel niet meer wat we moesten spelen. Een kale kamer. M’n nieuwsgierigheid was bevredigd; ik hoefde niet nog een keer. Carel wilde op een gegeven moment ook niet.
‘Er is niks te doen,’ zei hij tegen m’n moeder.
Dus kwam Erik bij ons.
‘Erik Broekepoep,’ zeiden we, z’n achternaam verbuigend.
Hard. Zodat m’n moeder zou schrikken.
‘Ssst,’ zei ze. ‘Straks horen ze ’t bij de buren.’
‘Wie?’ pestten we dan. ‘De familie Broekepoep?’
Volgens m’n moeder konden ze alles horen. We konden toch ook de buurvrouw horen plassen? Dan konden ze ons ook ‘Broekepoep’ horen roepen als ze toevallig op de wc zaten.
’t Huis naast ons was muisstil. Behalve de plassende buurvrouw hoorde je nooit iemand. Soms de piano. Terwijl ze er toch met z’n 3-en woonden. Erik & z’n ouders. ’t Leek alsof men extra breekbare wanden had gebouwd om de extra breekbare familie.
Als onze ouders weg waren & wij als muizen dansten op harde muziek, kwam de buurvrouw altijd even langs, om te vragen of ’t zachter kon. Anders zou ze ’t straks doorvertellen aan Ma.
Soms kwam de buurman. Dan had ze migraine.
‘Ze liegen,’ zei Carel, als de buurman weer bij de voordeur weg was. ‘Ik hoorde daarnet nog piano spelen.’
Dat was ’t enige verzetje. De vingeroefeningen van de buurvrouw.

Dus Erik kwam bij ons. & Wij waren de enigen die met Erik speelden.
We vonden ‘m maar zielig, zo enig kind te zijn. Wij die gewend waren altijd iemand om ons heen te hebben om mee te spelen. Erik had alleen zijn ouders. Ouders hadden altijd gelijk. Kon je geen ruzie mee maken, zoals wij met onze broers deden. Laat staan spelen.
Nee, met de ouders van Erik kon je niet spelen.

Je moest niet met ‘m gaan stoeien. Erik wist niet hoe je dat deed. Had-ie nooit geleerd. Als hij je vastpakte, in een houdgreep, of een wurggreep, als hij op je ging zitten, spieren rollen, dan ging-ie altijd te lang door.
Als je ‘genade’ riep, wist de ander dat er gestopt moest worden. Dat drong niet tot Erik door. Hij had nog veel te veel lol met de ander pijn te doen. Dat hoorde bij ’t spelletje, toch?
Bovendien kende hij z’n eigen kracht niet. Zei m’n moeder. Hij besefte ook niet dat-ie een jaar ouder was. Een jaar ouder dan Carel.
M’n moeder vergat erbij te zeggen dat ik nog 1 jaar na Carel kwam.
& Erik zat met z’n volle gewicht bovenop me. Om me kieteldood te geven.
Ik kon niet lachen. Ik kon niet eens ademhalen.

Dus gingen we maar buiten spelen. Dat was veiliger. Want Erik mocht z’n kleren niet vuil maken. & Als-ie z’n kleren niet vuil mocht maken, dan kon-ie ook niet stoeien.
We gingen oorlogje spelen. Dat speelden we immers altijd. We bouwden een kasteel, van losliggende stenen. & Erik bouwde zijn kasteel. Van losliggende stenen even verderop. & Die 2 kastelen gingen tegen elkaar strijden.
We schoten papieren pijlen met een buisje naar elkaar. Als je geraakt werd, dan was je dood voor 10 seconden. Maar je mocht niet op ’t hoofd mikken. Dat was gevaarlijk, had Ma gezegd.
Erik had echter nooit geleerd te spelen. Zagen we. Hij had geen broertjes. Zoals wij. Hij had niks van proporties geleerd. & Wist waarschijnlijk ook niet wat pijn was. Behalve misschien de pijn die bij migraine hoort. Migraine van z’n moeder.
Erik wilde ’t oorlogje spelen ‘echter’ maken. & Begon de losliggende stenen als projectielen te gebruiken.
‘Nee, dat mag niet,’ riepen wij.
Maar Erik gooide door. & De stenen werden groter.
Totdat een steen op mijn hoofd terecht kwam. & Er bloed over m’n gezicht droop. & Ik verschrikkelijk krijste. & M’n moeder m’n hoofd ging verbinden.
Toen stopte Erik. Toen moest-ie ’s avonds bij ons langs komen om mij een reep chocola te brengen.

Toen stopte Erik. Hij mocht niet meer komen spelen.

Alles werd weer muisstil, naast Zijperspace.

alles

Ik was zat.
Te zat om nog iets zinnigs tegen Mar te zeggen. Ik geloof dat ik nog gedag zei, maar vertrekken was belangrijker. Op m’n fiets. Als je 1maal vaart hebt, dan komt thuis vanzelf in zicht.

Bocht om mijn eigen straat in.
Auto.
Dat moet plots zijn geweest, want ik schrok.
Wilde onmiddellijk corrigerend optreden. Rechtvaardigheid. Terechtwijzing.
Tijdens ’t nemen van ’t smalle kiertje dat de auto mij had overgelaten om te passeren, raakte ik de spiegel.
Expres. Terechtwijzing. De wereld moest verbeterd worden. Men dient rekening te houden met de fietser.
(Ik was vergeten dat ik beneveld was)

Een tik tegen spiegel.
Ik voelde m’n pink. Die bestond.

Snel doorfietsen naar huis. Zoals ik altijd snel doorfiets.
Maar misschien fietste ik ook wel snel omdat ik achter me geluid hoorde.

Ik stapte af. Zag in ’t donker iemand aan komen rennen.
‘Wat doe je?’
‘Ik ga naar huis.’
‘Nee, joh. Dat doe je toch niet?’
‘Jawel, want hier woon ik.’
‘Je gaat straks sorry zeggen. Zij rijden om. Komen straks. Maar ik zou maar sorry zeggen.’
‘Ik kon er niet langs. Ik raakte ’t spiegeltje met m’n pink.’

Ik stond beduusd. Er was spanning, maar tegelijk ook niet. Ik moest alles maar over me heen laten komen. Ontsnappen was onmogelijk, want daar zou ik 3 sloten voor moeten openen.
Een 2e jongen kwam al aanrennen. & Er klonk geluid van de andere kant van de straat. Ze hadden me proberen in te sluiten.
Ik voelde me kinderachtig. Maar moest m’n schouders recht houden. Eigen schuld. Stomme impulsiviteit.

‘Ze komen er zo aan,’ zei de 1e jongen.
‘Nee, joh. We moeten rustig zijn,’ zei de 2e.
‘Ik heb een medestander,’ dacht ik.
‘Waarom doe je dat nou?’ vroeg de 2e.
‘Ik probeerde er langs te komen,’ zei ik.
Ik keek ondertussen wat ging gebeuren. Alles ging zo snel. ’t Kostte me moeite om te zien wie er in de straat waren.

Nr 3 kwam. Nr 4 ook. Stopten beiden pas op ’t laatste moment. Een tik tegen m’n schouders. Een tik van minachting.
‘Zeg sorry,’ zei nr 1.
‘Sorry,’ zei ik, ‘ik probeerde langs te rijden.’
‘Straks is m’n spiegel stuk,’ zei nr 3. ‘Vuile vent.’
Hij spuugde.
‘Nee, joh,’ zei nr 2. ‘Die spiegel is niet stuk. Maar hij moet zoiets niet doen.’
‘Nee, ik minacht je,’ zei nr 3.
‘Ja,’ beaamde nr 4.
Een tik tegen m’n pet van nr 3. De hand van nr 1 & 2 om hem tegen te houden.
De auto was van nr 3, vermoedde ik.
‘Oja, ik heb een pet op,’ bedacht ik me, ‘& een bril.’
Ik bukte m’n hoofd een beetje. Keek niet in de ogen. Deed m’n bril af. M’n pet ook.
‘Sorry,’ zei ik ondertussen.
‘Heb ik nou aan sorry?’ zei nr 3.
Hij spuugde nog een keer.
‘Hij kan niet spugen,’ dacht ik.
‘Ik moet jouw soort mensen niet,’ zei nr 3.
‘Kom op,’ zei nr 2, ‘dit is wel genoeg.’
Hij keek naar me. Ik zonder bril. Dat hielp blijkbaar.
‘Ja,’ zei nr 1.
Ze liepen naar de auto. Ze renden. Van opwinding.

‘Is dit nou alles?’ dacht ik. ‘Is dit alles als je dood gaat?’
Ik hoorde ze lachen in de verte. Portieren sloegen dicht.
Ik lachte ook.
‘Is dit nou alles?’
De buurjongen liep voorbij. Hij keek me aan. Ik had m’n bril & m’n pet in m’n linkerhand. Met de rechter maakte ik de deur open. Maar 1st keek ik nog even terug. Ik voelde dat ik een rare grijns lachte.

’t Volgende moment sloten we de toegang tot Zijperspace.

burcht

We speelden op ’t heuveltje naast de bouw. Een afvalheuvel. Zand dat niet meer nodig was, nog nodig was voor later, weggevoerd moest worden, of zolang mogelijk moest blijven liggen. Buiten de omheining. Vermengd met ’t zand enkele reststenen, afgebroken tegels & stukken hout. Een plank, een lat, een stok, afgebroken of met een onhandige lengte.
Een heuvel volgestopt met speelgoed, voor na afloop van de les, aan ’t eind van de bouwvakkerwerkdag.
De heuvel was de grootste heuvel die er in de wijde omtrek te vinden was. Of je moest richting strand gaan. 2 Meter hoog & vol verbeelding. Die verbeelding zat weliswaar in ons hoofd, maar zonder de heuvel kon die verbeelding niet opgewekt worden.
De heuvel was een burcht.
& Iedereen wilde heer & meester zijn over die burcht.
Als je bovenop stond was je de baas.
Als je beneden stond wilde je er bovenop.

Maar Hans & Kees stonden bovenop.
Ze hadden de burcht veroverd. Eigenlijk stonden ze er al van ’t begin af aan, vanaf ’t moment dat school was afgelopen. & Eigenlijk probeerden we vanaf datzelfde moment hun er van af te jagen. Duwen, trekken, lachen, sjorren, keihard met z’n allen op hun af komen rennen.
Nadeel was dat Hans & Kees een andere opvoeding hadden gehad. Veel harder, veel meer op straat. Zij wisten hoe je moest vechten, hoe je van je af moest bijten.
& Ze stonden boven.

‘Ok, we geven ons over,’ zeiden ze na een kort staakt-het-vuren.
We waren net bezig een nieuwe strategie op te zetten. Vanuit alle hoeken & dan met z’n allen tegelijk. De ene groep Kees, de andere Hans. We hadden ’t juist doorgesproken, iedereen had z’n eigen plek & ’t kon niet lang meer duren of Frank zou ’t teken voor de aanval geven.
‘We geven ons over,’ zeiden ze nog een keer. ‘We willen samenwerken.’
Samenwerken? Dat konden ze alleen maar met z’n 2tjes. & Zelfs dan werd ’t een puinhoop. Dat zagen we elke dag in de klas. Ze konden hun mond niet houden. Ze luisterden niet als de leraar wat zei. & Hooguit tijdens ’t speelkwartier werkten ze samen. Hun 2 samen tegen de rest.
‘Vrede,’ zeiden ze. ‘Ok?’
Ze daalden een stukje af. Hans hield z’n hand voor zich uit. Een uitgestrekte hand. Om vrede te sluiten.
We keken elkaar aan. ’t Was natuurlijk wel een stuk makkelijker. & Als we bovenop stonden konden we hen weer wegjagen. Ze hadden lang genoeg boven gestaan. We zagen van elkaar dat we dat dachten.
Ik deed een stap naar voren. Ik zou wel vertegenwoordiger zijn. Ik zou wel de vrede sluiten. Ik zou wel laten zien dat ik de dapperste was. Dat was ik tenslotte al de hele tijd. Vond ik.
Frank gebaarde dat ik moest gaan. Wees dat ik verder kon.
Ik stak ook mijn hand uit. Liep op Hans toe. Stapjes de heuvel op. Ondertussen uitkijkend dat ik niet over losse stenen & planken struikelde.
Hans had 1 hand uitgestoken, de ander op z’n rug. Hij deed nog een stap naar voren. Een meter afgedaald inmiddels. Hij lachte. Vrede.
& Op ’t moment dat ik z’n hand wilde schudden, ik wist hoe zweterig z’n handen altijd waren, maar had ’t er voor over, haalde hij z’n rechter tevoorschijn. Een plank.
‘Opsodemieteren,’ schreeuwde hij.
& Sloeg.
Een klap op m’n hoofd. Naast m’n oog. Duizeling. Ik viel naar achteren. Een gloeiende kop. M’n linkeroog die even niets meer zag. Beide ogen vol van tranen.
‘Aanvallen!’ hoorde ik Frank schreeuwen.
Hans & Kees lachten. Zoals alleen zij konden lachen.

Ik moest mee van m’n ouders. Ze zouden wel even laten zien hoe ik toegetakeld was. Dat dat toch echt niet kon. Kinderen die andere kinderen met planken mishandelden.
Meneer van Balen zat achter z’n bureau.
‘Zo, wie heeft dat gedaan?’
‘Hans.’
Ik vertelde ’t verhaal. Op aandringen van m’n moeder. Huilend, een koude natte washand tegen m’n oog gedrukt.
‘& Hoe vaak heb ik jullie verteld dat er niet op de bouw gespeeld mag worden?’ zei Meneer van Balen.
‘’t Was niet op de bouw,’ zei ik. ‘’t Was op de heuvel ernaast.’
‘Da’s ook van de bouw. ’t Is daar veel te gevaarlijk.’
‘Maar hij sloeg me met een plank.’
‘Jullie mochten daar niet spelen.’
‘Maar……’
Verder kwam ik niet. Ik mocht niet spelen op de bouw.
M’n moeder hield m’n hand vast op de terugweg. Ze trok me wat dichter naar haar toe op ’t moment dat we de heuvel passeerden. Ik keek niet opzij. Ik keek alleen recht vooruit met m’n ene oog, kijken of ik geen klasgenootjes tegen zou komen in de straat die voor ons lag.

Later heb ik in m’n 1tje Zijperspace veroverd.

afwezigheid

‘Hummmmmmmmm,’ klinkt ’t vanaf ‘t toilet.
Dan is de wc weer ‘ns niet tevreden. ’t Water loopt, maar dan de hele dag. Als ’t begin van een bergbeekje, iets meer dan druppelsgewijs loopt ‘t naar beneden. Tot er plots iets van binnen de toevoer afsluit. Spontaan. Of roest. Roest van binnen. Dat maakt de wc ontevreden. Misschien dat er nog wel meer dingen zijn waar de wc niet erg over te spreken is, maar hij laat ’t in ieder geval pas merken als de toevoer stopt. Een humeurig ‘hummmmmmmmm’. Trillend door ’t huis. Ik vraag me af of m’n buren er last van hebben. Als ik aan ’t werk ben, of in m’n bed tot wat later lig te slapen, onwetend van de ontevredenheid.
Ik maak er een einde aan door kort door te trekken. Een bepaalde hoeveelheid water door te spoelen. Dan voelt de wc zich niet meer schraal van binnen, kan-ie niet meer brommen. & Verdwijnt de sfeer die door m’n huis waart, een trilling van ongenoegen, de ondertoon die aangeeft dat er iets niet in orde is.

Terwijl ik eigenlijk hoor te slapen, m’n wc wellicht z’n humeur aan ’t ventileren is, lig ik te denken. Ik zie een wapen stoer dwars gericht worden. Want elke moderne crimineel gebruikt tegenwoordig z’n gun horizontaal. De Hollywoodfilms schrijven dat immers voor. Daarmee zeg je dat de opponent geen grote mond moet hebben.
‘Respect!’ terwijl er ’t tegengestelde bedoeld wordt.
Want zogauw je dood bent kan je je waardering niet meer uiten. ’t Beetje respect dat nog in je lichaam aanwezig was voor de dwarsmikkende tegenstrever is vervlogen met ’t laatste beetje adem die er voor zorgden dat je je nog mocht rekenen tot ’t selecte groepje van levenden op aarde.
Daar dacht ik aan.
Ik zie mezelf ook wegduiken. Nee, 1st een grote mond. Van ‘wat doe je hier?’ Dan dus dat pistool, vervolgens ’t wegduiken, waarop niets meer volgt.
Niets. Wat moet ik bij ‘niets’ denken? Niets dus.
Begin ik maar weer opnieuw. Even wat meer gespecificeerd. Misschien dat ik de situatie wat beter kan beïnvloeden.

Hij een grote mond.
‘Waarom zit je me de hele tijd aan te kijken? Denk je dat ik iets van je steel?’
‘Ik kijk altijd naar klanten. Dat moet ik wel als ik een winkel wil drijven.’
Dat is mijn antwoord, die 2 laatste zinnen.
Allemaal beelden. Die skip ik, laat ik geen deel worden van ’t verhaal, anders wordt ’t weer te laat. Ik moet ook nog proberen te slapen.
Maar wel beelden. Zoals de toerist die z’n mond houdt. De man die in de koelkast staat te graaien. De politieagent die aan de overkant stond, maar op dat moment niet. Geld in mijn handen.
‘Moeten we er anders om gaan vechten?’
De beelden worden ongemerkt toch weer een geheel. Een scenariootje. Ik zie mezelf m’n mond houden, nadenken, terwijl ik mezelf helemaal niet kan hebben gezien.
Ademhalen, ademhalen, zo lang mogelijk ademhalen.
‘Man, ik heb helemaal geen zin om jou wat te verkopen, je kost me veel te veel energie.’
Dat zeg ik weer. Ik zie ’t me moeizaam, maar gedreven zeggen. Ik zie ’t ademloze gezicht van de man naast degene tegen wie ik ’t heb.
‘Weet je wat? Dit is ‘t laatste blikje dat ik jou verkoop. Daarna wil ik je hier nooit meer zien.’
& Nog een zootje beelden.
Maar dan vooral: ‘De volgende keer dat je zo bijdehand doet, pomp ik je vol met lood.’
Of zei hij nou dat-ie me alleen maar vol zou pompen?

Slapen. Slapen. Of anders 1st een boekje lezen.

Ik lees een boekje in de tuin. De volgende ochtend, toch nog bijna uitgeslapen. ’t Regent dunne druppels. De planten van 2-hoog krijgen water. ’t Tiktakt op ’t balkon van 1-hoog. Ik voel de diepte van de verschillende plekken waar de druppels terecht komen, door de variatie in ’t geluid. Tik is links boven me, tak is rechts boven me, pflet is op de vuilnisbak naast me. & De overige druppeltjes ruizen voorbij.
’t Regent dunne druppels terwijl de zon schijnt. ’t Is een lokale bui, zeer lokaal, want slechts bedoeld voor ’t balkon op 2-hoog. Fijne, dunne druppels maken hun reis door de zonneschijn.
‘Regenboog,’ denk ik. ‘Regenboog. Die moet toch ook bestaan voor kleine dunne druppeltjes.’
Maar wat er niet is, dat kan er ook niet zijn. Of wat niet waargenomen kan worden, is er niet. Hoewel de wc een slecht humeur heeft, dat weet ik. Toch zie ik niet waar ’t aan ligt. De wc blijft doorhummen, de regen drupt, de zon schijnt, een pistool laat zich richten.
Dingen die er niet zijn, daar denk ik aan. M’n buurvrouw die nog op vakantie is. De wc die geen gevoel kan hebben. Een regenboog veroorzaakt door een te kleine bui. Ik die achter de toonbank weg duikt.

Zijperspace is een smeltkroes.

lusjes

Een groene legerbroek, die allang al geen legerbroek meer is, omdat-ie wordt ontworpen om er uit te zien als legerbroek. Lange zakken, minstens 6. Touwtjes, knopen, lussen, aantrekkoordjes.
Je koopt zulke broeken bij de Dumpstore. De Dump, zoals ik me weet te herinneren dat we ’t vroeger afkorten. Of misschien heette ’t alleen maar in Den Helder de Dump.
Zouden ze ’t zo genoemd hebben omdat je gepaste kleren onopgevouwen terug moet leggen op een bepaalde plek?
De verkoper zei tegen mij: ‘Leg die maar op de dumpplek.’
De broek die ik niet wilde hebben. Op de dumpplek. Want ik had opgemerkt dat zij vast goed waren om kleren weer in de juiste vorm terug te hangen. De dumpplek was een stapel rekjes, waar onnoembare plastic zakken met inhoud lagen. Ik kon er niets in herkennen. Geen handel, geen verlangen evenmin zoiets te willen bezitten. Ideaal voor een dumpplek, maar niet makkelijk als dusdanig te herkennen.
Behalve dat ’t in de buurt van de toonbank stond. Dat weer wel. Dat als je wil afrekenen, je spulletjes op je arm, je automatisch op zoek gaat naar een plek waar je de overbodigheden kwijt kan. Dumpen. Weer dat woord.

Ik wist de Dump nooit te vinden. Had daar ook moeite mee met die in Amsterdam, toen ik ’t advies had gekregen daar ‘ns voor een nieuwe broek te gaan kijken. Ben er 3 keer voorbij gereden. Dumpstores hebben camouflagekleuren aangenomen, zoals de kleren die ze verkopen, om te beantwoorden aan hun eigen aanbod.
Maar er uiteindelijk binnenkomend, bleken ze slechts een enkele groene broek te verkopen. Dat was in ’t begin van ’t seizoen. Vlak voor vakantie. Dus kocht ik een grijze. Zodat ik niet te ontwaren zou zijn tegen de verte van de grijze lucht, die de zomer tot op dat moment bepaalde, dacht ik er maar bij.
De 2e keer een groene. Zomerdun, waar zwetende benen in bleven plakken, maar de wind welig door kierde.

‘De vorige keer heb ik deze broek hier gekocht,’ wees ik naar m’n grijze aan m’n benen. ‘Heb je nog zoiets? Maar dan liefst groen.’
De man was in een ijverige stemming. Ging uit zichzelf voor me zoeken, daar waar ik ook wel ‘ns voor ’t broekenrek gezet ben & men wachtte tot ik de winkel weer zou verlaten.
‘Wat voor maat heb je?’ vroeg-ie.
‘Dat weet ik dus nooit,’ antwoordde ik. ‘Dat vergeet ik elke keer.’
Telefoonnrs weet ik me wel te herinneren, maar de maten van m’n kledingstukken raak ik gemakkelijk kwijt. Goed, dat ik schoenen van maat 42-43 heb, dat weet ik nog wel; & dat t-shirts mij ’t best passen in ’t maatje large, maar de onderbroekenkwestie voor de schappen van de Hema baart mij elke keer toch zorgen. Welke moeder onder ’t werkend personeel weet ik te herkennen om hierover raad te vragen? & Bij ’t telkens opnieuw aanschaffen van broeken in ’t steeds ‘tzelfde winkeltje op de Albert Cuyp liet ik dochterlief aan de achterkant van de broek frummelen om ’t labeltje van de maat tevoorschijn te kunnen peuteren.
Ik bedacht me er maar bij dat ik niet lenig genoeg was om dat bij mezelf te kunnen doen. Lichaam draaien, nek meekrommen, schuin achterover buigen & ogen uit de kassen staren op zoek naar ’t achterwaarts tevoorschijn gepulkte labeltje.

Hij gaf me 2 broeken mee.
‘Pas die maar,’ zei hij erbij. ‘Als je een andere maat nodig hebt, dan hoor ik ’t wel.’
Ik gaf even later een gil, vroeg om iets kleiner, & hij reageerde dat-ie alleen nog maar groter had.
Maar de spiegel stond goed. Die mocht er zijn, dacht ik. Even overbodige touwtjes verwijderen & ik was ’t heertje. Hoewel je dat niet zou zeggen, in zo’n broek waar vroeger soldaten in hadden gezeten. Of die in ieder geval de schijn moest ophouden dat dat soort mantuig er in gehuisd had.

Thuis nog even gekeken of m’n eigen spiegel ook zo goed stond. Even wat meer ruimte ook om te paraderen. Stoer kijken, zonder dat iemand over je schouder mee kan kijken.
De wijdbeenstand uitgeprobeerd. Waarin je laat blijken dat je best wel een goedje hebt bungelen in dat laaghangend hobbegezak in ’t midden. De wijdbeenstand: vol uitzicht op ’t kruis. Kijken of alles er nog wel is.
Toen zag ik opeens 2 lusjes. 2 Volledig overbodige lusjes. Als hangzakken in ’t midden onderaan. Dat wat van binnen zat, werd daardoor aan de buitenkant gesymboliseerd. Misschien om je broek op te hangen aan een knaapje, na een lange dag arbeid, of een regenachtige dag, zodat ’t snel zou drogen, maar buiten militaire diensttijd kon ik me alleen maar vrouwen voorstellen die me in m’n gezicht zouden uitlachen, wijzend naar een kleine meter lager.

Ik heb een schaar gepakt, na een dag binnenskamers op proef gelopen te hebben met m’n nieuwe aanschaf, diverse malen m’n spiegel daarbij raadplegend, & ben gaan snoeien. M’n kruis moest korter. & Hangend in de hangstoel, met goed uitzicht op daar waar de operatie moest gaan plaatsvinden, ben ik aan de gang gegaan.
Achteraf bedacht ik dat ik de broek ook uit had kunnen trekken om ‘tzelfde resultaat te behalen, maar dat had vast niet ‘tzelfde bevredigende gevoel van zelfzorgzaamheid gegeven.

We durven ons weer te tonen, ook met dat wat onder de gordel zit in Zijperspace.

letteren

Ik wacht. Tussen 12 & 1. Dan zou er gebeld worden. Dus wacht ik.
Ondertussen een boek. Wachten is niet erg als je een boek hebt. Vind ik in ieder geval. Als ik een boek heb, dan kan alles. Zolang ik me maar kan concentreren.

¼ Voor 1 is er nog steeds niet gebeld. De aandacht wordt minder.

¼ Over 1. Ik besluit ’t ziekenhuis te bellen. Waarom ik niet gebeld ben. Ik heb toch duidelijk een belafspraak staan.
Na kort overleg & wat uitzoeken word ik teruggebeld met de mededeling dat er een afspraak staat voor donderdag.
‘Kan niet,’ zeg ik, ‘want op donderdag werk ik altijd. Dat heb ik vorige week nog duidelijk gezegd, bij ’t maken van de afspraak.’
De assistente zou haar best doen om mij evengoed nog gebeld te krijgen.

Ik wacht. Ik probeer te lezen. Niets anders. Ik kan niet schoonmaken. Niet tandenpoetsen. Nog maar net plassen. De afwas blijft staan. Ik kan alleen nog maar net lezen. Naast plassen. Zover ’t gaat. Ik moet wel klaar staan om de telefoon aan te nemen.

‘Ik lees veel,’ zeg ik tegen Rachel.
Ik moet m’n tijd opvullen, dus ga ik anderen bellen. Niets gebeurd, behalve dat m’n benen vermoeid geraakt zijn van ’t languit liggen. De beste houding immers om lange tijd achter elkaar te lezen.
‘Wat lees je dan?’
‘Boeken.’
‘Ja, dat weet ik. Dat dikke boek?’
‘Nee, die even niet meer. Daar heb ik geen tijd voor nu. Boeken die genomineerd zijn.’
‘Voor de Ako-literatuurprijs?’
‘Nee, die ook niet meer. Die heb ik al bijna allemaal gelezen.’
‘Heb je ze allemaal gelezen?’
‘Ja, die van de shortlist in ieder geval wel. Behalve Emmerik.’
‘Voor de rest heb je alles gelezen?’
‘Nou, ja. Bijna allemaal. Ik moet er nog een paar van de longlist lezen. Maar daar heb ik even geen tijd voor.’
‘Wat ben je dan aan ’t doen?’
‘De shortlist van de debutantenprijs. De Geertjan Lubberhuizenprijs, geloof ik dat ’t heet.’
‘Dan lees je weer de hele lijst?’
‘Ja, als ik er zin in heb.’
‘Maar je hebt er zin in?’
‘Ja. Ik vind ’t leuk. Erg leuke boeken kom je dan tegen. Ik heb ze bijna allemaal uit.’
‘Ton, je bent verslaafd!’
‘Ja, leuk hè. Verslaafd zijn is leuk.’

Ik bel m’n moeder. Na nog weer 40 bladzijdes.
‘Laat Quint mij maar bellen,’ zeg ik na kort overleg.
‘Je bent gewoon thuis?’ vraagt m’n moeder.
‘Ja, nog zeker wel een uur. Anders heeft-ie m’n mobiele nummer toch?’
Ik laat me op de bank vallen om verder te gaan.

Ik word gestoord door de telefoon. Ik leg m’n boek opzij.
‘Ja,’ zeg ik even later tegen m’n internist, ‘ik kreeg van m’n opticien letters voorgeschoteld & m’n linkeroog kon ze niet scherp krijgen.’

De letters zetten vervolgens hun dans voort in Zijperspace.

punt

Op een gegeven moment ga je je afvragen waar bepaalde personen moeite mee hebben. Wat heb ik ze aangedaan dat ze zo hardvochtig moeten zijn? Ongenuanceerde uitspraken. Steek onder de gordel. Afbekken. Beledigen.

Dat ik hypochonder ben, dat wist ik allang. Daar kan ik mee leven. Ik doe dat al langer dan dat bepaalde personen weet hebben van ’t woord dat ervoor bestaat. Ik kan er mee leven als mensen de conclusie van hypochondrisch trekken over mijn gedrag, mijn schrijven, mijn houding, mijn gebrek aan durf. ’t Kost me al te veel moeite om bij tijd & wijle een beslissing te nemen, waarom zou ik me dan druk maken als mensen die indruk van me krijgen? ’t Is immers waar wat ze denken. Ze mogen ’t van mij meedelen aan anderen. Ik zal m’n zwakke punten moeten accepteren, ook al worden ze uitgesproken door een andere mond, om sterker te kunnen worden. Zo heb ik altijd gedacht. Weet waar je achilleshiel is, dan zal men je minder snel kunnen raken.

’t Is niet mijn gewoonte om via dit weblog actualiteiten naar voren te brengen. Dingen die spelen binnen weblogland. Dat is iets van ’t verleden; dat doen andere mensen wel. Ik ben beter in ’t schrijven over mijzelf, verhaaltjes, stukjes, columns. Net zoals men ’t wil noemen. Daar heb ik in de loop van de tijd een vorm in gevonden. Waarin ik mijn persoonlijkheid naar voren breng. Overdrijf, verzwijg, benadruk, blootleg.
Er zijn vele boeken die nog geschreven moeten worden. Ik schrijf een klein hoofdstukje. Een alinea over mezelf. De rest van ’t reeds geschrevene, dat wat voor zich spreekt als men mij ontmoet, zal men zelf moeten willen openen. De witregels, dat wat volgt achter een punt, wat tussen de zinnen door wordt gezegd, zal men zelf moeten willen opvullen.
Mij te kennen in ’t dagelijks leven kan daarbij helpen.

& Dat juist iemand die ik in ‘t ‘echte’ leven ken, iemand waarmee ik in ieder geval 1 keer per jaar op een bierfestival in Canterbury bier sta te verkopen, een weekend lang mee omga, mij perse kwetsend moet bejegenen, me zonder argumentatie moet neerzetten als een ‘neuzelaar’, daar kan ik met m’n hoofd niet bij.
Ik heb ’t nooit begrepen.
Ik heb Pieter van de middelbare school nooit begrepen, die altijd ten overstaan van al z’n vrienden mij in de zeik moest zetten als ik van de wc afkwam, daarbij opmerkend dat ik waarschijnlijk weer naast de plee had gepist. Brian niet, in ’t jongerencentrum, die kleine Bas z’n keel toekneep, omdat Bas teveel toenadering tot de meisjes zocht. Etterbuiltje, met z’n stinkende parfum, werd Bas genoemd. Bekius niet, m’n docent, die mij klassikaal voor schut wilde zetten, omdat ik drukker was dan de rest & telkens naar de wc moest als ik zenuwachtig was. Nog enkele anderen niet.

Ik heb een kwaaltje. Daar schrijf ik nu over. Ik kan niet tegen mensen die van zichzelf vinden dat ze een grote bek op moeten zetten tegen mensen die hun zwakheden durven tonen. Dat ze daar over heen moeten walsen. Anderen daarbij willen betrekken, om gezamenlijk ongenuanceerd zo’n persoon uit te kunnen lachen.
Ze noemen hem ‘neuzelaar’ & blijven er in hangen.
Want verder komen dat soort personen blijkbaar niet. Iemand ‘iets’ noemen. Denken dat ’t daarbij blijft.

Maar er is een weg verder in Zijperspace, niets stopt na een punt.

duinpan

In de verte zagen we over ‘t strand een groepje mensen aan komen lopen. Een meisje draaide om de groep heen terwijl ze voortschreden door ‘t zand. Haar hand hield ze vreemd hoog. Ze rende, schreeuwde, maakte buitelingen, terwijl haar hand klaarblijkelijk iets vasthield.
Wij zaten in de duinen. Verborgen tussen enkele pannen. We waren al enkele malen naar beneden gekletterd, de broekzakken zaten vol, hadden elkaar nagejaagd, een kuil dieper dan de duinpan gegraven om zo een bunker te verbeelden, waar vanuit we de vijand, de ander, konden aanvallen, hadden rondgerend, waren stervend achterover van de helling gevallen, m’n broer nog levensechter dan ik, & hadden de buurt afgezocht naar vrijende koppeltjes. Niets gevonden bij dat laatste.

‘Als je je vingers om je ogen doet,’ zei m’n broer, ‘dan kan je verder kijken.’
Hij krulde z’n duim & wijsvinger tot ronde gaten, vormde een koker van de andere vingers & tuurde door deze verrekijker naar ’t rondhuppelende dametje. Ik volgde zijn voorbeeld & had zodoende ’t te bespieden object duidelijk in ’t vizier.
‘Zie jij al wat?’ vroeg ik m’n broer.
‘Ja, volgens mij heeft ze een geheim wapen bij zich,’ antwoordde hij.
Zijn verrekijker was natuurlijk weer van betere kwaliteit. Daar was ik ’t jongere broertje voor.

We hielden ons stil. Kropen na fluisterend overleg naar een andere plek, met nog meer prikkend helmgras, waarvandaan we zeker wisten dat ze ons niet konden zien kijken. We leverden aan elkaar verslag uit, hoewel we beiden ‘tzelfde waarnamen.
Ze hielden halt. Een 100 meter van ons verwijderd. Wij konden van schuin boven hen zien wat er gebeurde.
Ze spreidden enkele doeken uit, een rugzak werd leeggehaald. & ’t Meisje dat nog steeds met haar hand hoog bleef rondhuppelen. We konden haar nu horen.
‘Ho, Bruno. Stoppen. Ga maar even zitten.’
&: ‘Zo, rustig. Kalm. Kijk eens wat ik voor je heb. Een grote kluif.’
Ook: ‘Pak de stok. Pak de stok. Goedzo. Brave Bruno.’

Ik rapporteerde zachtjes mijn bevindingen aan m’n broer.
‘’t Is geen geheim wapen, Carel. Volgens mij heeft ze een hond.’
Hij sprak mij tegen.
‘Nee, geen hond. Want ik zie geen hond.’
Hij had gelijk.
Toch hield zij nog steeds haar hand hoog, alsof ze een reuzenhond aan de lijn vasthield.
‘Ik probeer stiekem verder te kruipen,’ zei Carel. ‘Dan bespied ik ze vanaf de volgende heuvel. Blijf jij hier.’
‘Nee, ik wil mee.’
‘Dat kan niet. Jij moet de bunker verdedigen.’
Op zulke momenten waren we opeens weer bezig met ’t spel dat we al een ½ uur geleden hadden stopgezet. Maar bunker was een magisch woord. & Verdedigen was een plicht. Dus bleef ik. M’n broer was immers commandant.

’t Meisje bleef doorgaan. Ze rende, ogenschijnlijk een hond naast haar aan de lijn. Ze stopte. Gooide een stok. Die in ’t zand bleef liggen, maar die tegelijkertijd, getuige haar reacties enkele tellen later, werd geapporteerd.
‘Oh, Bruno. Brave hond.’
Volgens mij had ze toch een hond. Een onzichtbare hond. Ik zou ’t Carel straks vertellen.
Verveeld van ‘t kijken naar niets ging ik bij onze niet-bestaande bunker zitten. Ik stapelde kleine stukjes hout tot een piramide, om me aan denkbeeldig vuur te warmen. Ik had geen lucifers.
Tot Carel me weer kwam opzoeken.
‘Ze is gek,’ zei Carel.
‘Ja, want ze heeft een hond die niet bestaat,’ reageerde ik.
‘Zullen we naar huis gaan?’ vroeg Carel verveeld.
‘Ja, ik heb honger.’
We kwamen tevoorschijn uit onze schuilplaats. Denderden gillend als woeste soldaten de duinhelling af. Zandverstuivingen veroorzakend.
‘Hé, Truus,’ werd er vanuit ’t groepje naar ’t meisje met de hond geroepen, ‘doe nou even normaal & kom erbij zitten.’
Ze had opeens geen riem meer. Misschien een heel klein hondje nog maar. Die konden we net zo goed niet zien toen we voorbij de groep kwamen lopen.
‘Ze is gek,’ fluisterde Carel.
‘Hartstikke,’ zei ik.
We begonnen te rennen om vlugger thuis te zijn.

We waren snel terug in ’t echte Zijperspace.

vorks

In Engeland gebruiken ze de vork vaak op z’n kop. Is mijn conclusie na vele keren ontbijten in the Sportman’s cafe, in Canterbury.
Zat ik tegenover iemand met wel 2 eieren, gebakken tomaat, bacon en nog een sausage bovendien. Werden de restantjes bij elkaar geschraapt dmv een stukje witte boterham, tussendoor een slokje thee, met die bewuste vork dus in omgekeerde houding.
Schrapen is nog niet zo erg. ’t Is meer dat vervolgens de vork op dezelfde wijze richting mond wordt gebracht. De bolle kant boven.
‘Hé, dan prik je met de punten in je tong,’ zegt dan m’n misschien wat bekrompen hollandse geest.
Ademloos aanschouwde ik de vlucht van de vork, gestuurd door de hand, de arm, ’t lichaam, maar door z’n verkeerde ligging in de lucht ervoer ik de entiteit als volledig zelfstandig. Ik vergat er zelf van te eten. Hoe kan dat? & Dan werd er een dropshot gepleegd in de mond van de etende persoon.
Overigens meestal mannen. Ik at zelden met een vrouw aan tafel. Ons team in Canterbury heeft slechts 2-maal een vrouw bevat. Die heeft slechts 2 keer meegegeten in de Sportsman.
Dus die man. Die kwakt ‘m van boven de lip tot vlak achter ’t gebit. & Hij had medestanders in ’t volk, verzameld aldaar in de Sportman. Gelijkgestemden.
Ik word me daar erg veel meer bewust van, van zo’n dropshot, waarvan ik dacht dat de amerikanen dat tbv ’t basketbal hadden uitgevonden, als ik dergelijke taferelen zie, met een vork die ‘t niet doet zoals-ie ’t normaliter hoort te doen.
Als nederlanders de vork hadden uitgevonden, of anders de dropshot, dan zouden ze ‘m niet overzees hebben gebracht. Zo onachtzaam, zo slordig als daar mee omgegaan wordt.
De bolle kant hoort te schuiven. 1st De punten over de onderlip, neervlijen voor ondersteuning, coördineren, peilen wat de situatie is, een woest & snel verkeer van gegevens van & tussen mond & hersens, & dan schuift langzaam, behoedzaam zou een mooi nederlands woord hiervoor zijn, waarbij ik de engelsen ervan verdenk die subtiliteit in ’t uitdrukkingsvermogen te ontberen; behoedzaam dus, verdwijnt ’t hapje dat opgehoopt ligt op de verzamelkant van ’t instrument richting gehemelte. Om dmv afsluiting door de lippen & eventueel nog aanwezige tanden verhindert te worden dezelfde weg weer naar buiten, achter de leverancier aan te gaan.
De bolle kant neemt bij de engelsen de verzamelfunctie in. Waar eigenlijk geen ruimte bestaat voor ophoping.
Sla ik nog ’t feit over dat ’t schuiven van ’t etensmateriaal nare gevolgen kan hebben op deze wijze. Want een vork is krom. Over ’t algemeen. Zodat ’t voedsel zich automatisch bijeengaart op ’t diepste punt: de holte, ofwel: de bedding. Onderhevig aan de nimmer aflatende kracht die de zwaarte van de aarde ook op voedsel uitoefent, wil ’t rusten op een veilig plekje, waar niet zoveel neerwaartse druk wordt uitgeoefend, waar ’t in ieder geval zonder vergaande risico’s neergedrukt kan worden.
Of, zoals bij de engelsen: naast de vork. Over de vork heen. Misschien daarbij wel op ’t colbertje, de broek, of in ieder geval naast ’t bord belandend.
Eigenwijs vervolgde ik m’n maaltijd, ietwat aangepast aan de engelse standaard, door in ieder geval bacon, tomaat & ei, tostietje & schuin gesneden sandwiches daarin op te laten nemen. M’n vork in continentale aanslag. Schuivend onder ’t gebodene, dat wat voor verorbering mij voorgeschoteld was, ’t oplepelend op vorkse wijze, een enkele keer spietsend in geval er gesneden & niet verschoven moest worden, maar daarbij alras de vork draaiend om ’t onderlangs m’n bovenlip te manoeuvreren.
De nederlander heeft niet veel bereikt, bedacht ik me, maar ’t eten van de maaltijd, ’t vervoer van de hap van bord richting mond, heeft ons volk toch maar even tot in de puntjes geperfectioneerd.
& Meewarig keek ik om me heen. Men smakte luidkeels, doch zwijgzaam, zijn commentaar over de randen van de borden.

In Zijperspace heeft men altijd als 1st ’t bordje leeg.

knijples

‘Ik heb eigenlijk altijd alleen maar mannen gekend die niet al te macho zijn,’ zegt Arisca. ‘Ik neem aan dat jouw handen ook niet al te los zitten als je een vrouw tegenkomt?’
Arisca, van 20 jaar geleden. Samen op de middelbare school. De reünie van april gaf aanleiding om nog eens een keertje af te spreken. ‘t Hele leven gaat in een avondje aan ons voorbij. Of in ieder geval de 20 jaar dat we niet van elkaar weten. We tasten af. We kijken of we nog steeds dezelfde zijn, welke conclusies we in de tussentijd hebben genomen.
‘Ach, ik raak wel ‘ns de billen aan van een collega,’ zeg ik, ‘maar dat kan je niet voorkomen als je samen achter de bar staat. Er ligt ook wel eens een borst in m’n nek. Dat probeer ik altijd uit de weg te gaan. Ik mag van mezelf vooral niet bewúst een vrouw aanraken, hooguit per ongeluk.’
‘Je zult niet een keertje expres in de billen van een vrouw knijpen?’
‘Nou, als ik door haar 1st wordt geknepen, dan geeft dat natuurlijk aanleiding om ‘t terug te doen, maar ik zal ’t niet uit mezelf doen.’
Als ik even later voor Arisca uit een trapje richting kroeg oploop, knijpt Arisca me hard. Ik schrik. Ik had er even geen rekening mee gehouden.
‘Je weet wat dat betekent,’ weet ik er nog net uit te brengen.

We nemen afscheid. Zij moet links, ik iets verderop naar rechts.
‘’t Was leuk.’
‘Ja, ’t was leuk. Ik bel je wel na m’n vakantie, dan spreken we nog een keer af.’
We buigen over onze fietsen heen, geven elkaar een zoen. Ik laat ondertussen m’n hand onopvallend zakken & knijp haar uiteindelijk terug. 2 Uur later, want je moet ‘t doen op ’t moment dat ‘t ‘t minst verwacht wordt.
‘Au,’ zegt Arisca lachend. ‘Ik dacht wel dat ‘t nog zou komen.’
‘Ja. Je had er om gevraagd. & Nu mocht ik.’
‘Maar je kneep wel hard.’
‘Jij kneep ook zo hard.’
‘Je moet niet met je vingers knijpen.’
‘Waarom deed jij dat dan wel?’
‘Kijk, zo moet ‘t.’
Ze steekt haar hand naar voren. Haar 4 vingers naast de duim vormen een platformpje. Ze schuift ze richting duim.
‘Doe maar.’
Ik buig weer wat voorover & sla weer toe.
‘Nee, te hard nog.’
Ze pakt m’n hand die nog aan haar billen staan verkleefd.
‘Rustiger. Zo.’
Zachtjes lift ze haar eigen bil in mijn hand omhoog.
‘Oké. Nu weet ik ‘t.’
Ik laat zien dat lessen aan mij goed besteed zijn & breng een groot deel van haar rechterachterwerk samen tot een kleiner oppervlak door de 4 vingers met inhoud richting duim te bewegen. Langzaam, niet te snel.
‘Ja, zo. Je bent een snelle leerling.’
‘Maar waarom kneep jij dan zo hard?’
‘Kijk, vrouwen moet je altijd een andere behandeling geven. Die houden meer van subtiliteit.’
Reünie, ja, reünie in perfectie doorgevoerd. Ik voel me weer de les gelezen als ‘t jochie op de middelbare school.

We zullen niet meer spijbelen in Zijperspace.