muren

Er zouden geen muren omheen moeten zitten. Om ’t ziek zijn. Ik zou me vrijelijk moeten kunnen bewegen. Dan zou ik ’t durven ondergaan. Dan zou ik er geen moeite mee hebben dat ik 5 minuten lang naar ’t plafond lig te kijken, onderzoekend welke gezichten, stripfiguren zijn te herkennen in de structuur van ’t systeemplafond.
Die muren bestaan niet echt. Ook al zouden ze fysiek aangewezen kunnen worden. ’t Is eerder een idee-fixe. ’t Gegeven van muren heeft zich genesteld in m’n hoofd, ooit, lang geleden, toen ik perse ‘s avonds de stad in wilde om niet te missen wat er gemist kon worden.
(Daar zou de ziekte van Graves ontstaan moeten zijn).
Ik hyperventileerde op de fiets. Ik voelde hartkloppingen. Soms dacht ik dat ik de fietstocht van hooguit 15 minuten niet zou overleven. Ik was verbaasd als m’n ademhaling weer op orde was op ’t moment dat ik de deur van ’t café opendeed, m’n vrienden tegenkwam.
Nou ja, vrienden. Was dat ook niet een concept, geschapen in m’n hoofd naar voorbeeld van anderen? Vriendinnen had ik, ben ik altijd blijven houden, maar met vrienden heb ik me nog nooit op gelijk niveau bevonden.
Ik moest de deur uit. Weten wat zich buiten afspeelde. & Als ik daar was, had ik ’t idee dat dat ’t enige universum was dat werkelijk bestond.
God was waarschijnlijk degene die de decors verwisselde. Hij liep voor me uit. Creëerde nieuwe settings, om mij te doen geloven dat ik bestond. Dat de rest ook bestond.
Tot ik achter zijn Wezen kwam, zijn Zijn. Tot ik er achter kwam dat-ie me iets voorspiegelde. Dat-ie alle decorstukken in dienst stelde van míjn bestaan.
God was overigens razendsnel. Als ik plots op m’n stappen terugkeerde, hem probeerde te verrassen, had-ie de situatie zo aangepast dat ’t leek alsof er tijd voorbij gegaan was.
Toen ik ‘m doorkreeg bestond-ie niet meer. Hij had ernaar gestreefd zichzelf op te kunnen heffen. Ik heb ‘m aanvaard, of eigenlijk z’n aan- dan wel afwezigheid me eigen gemaakt, & de boel de boel gelaten. Maar een gedeelte van z’n decors liet-ie achter.
Die muren bijvoorbeeld. Elke keer als ik ziek ben, worden ze weer neergezet. & Wil ik ze slechten. Ik wil naar buiten, zien wat die anderen doen, ook al zijn ’t er verschrikkelijk veel & weet ik inmiddels dat ik niet alles kan volgen.
Maar m’n eigen beperkte wereldje wel, denk ik dan eigenwijs.
Ik vind massa’s ook veel minder leuk dan weleer. Ik wil m’n eigen positie kunnen bepalen. Een goed uitzicht hebben. Controle. De grapjes maken die ík leuk vind. Aandacht geven als ’t vederlicht kan, als ’t geen onoverkomelijke verplichtingen met zich meebrengt.
Ik ben een beperkte barman.
Een regisseur wilde ik nooit worden. In tegenstelling tot ieders ambitie binnen m’n studie.
Toeschouwer. Dat wel. Ik wilde zuchten om, een enkele keer commentaar leveren over andermans lot. Zien hoe de decors wisselden.
Bij die massa’s, waar ik ‘t net over had, dacht ik ook toeschouwer te zijn. Ik zag iedereen, dus keek ik, zo was m’n veronderstelling. De decorstukken waren voor mij opgesteld. Dat was in de tijd dat God nog bestond.
Momenteel denk ik dat er te weinig variatie plaatsvindt. Ik weet niet waar ik ’t vandaan haal. Ik kan mezelf niet gerust stellen. Dat er morgen nog een dag is. Dat er een eind aan alles komt, dat moet ik onderhand toch wel ‘ns weten, verwijt ik me op zo’n moment.
’t Is vooral de angst dat die ene seconde zich onverhoeds gaat uitspreiden over een uur; bijvoorbeeld een uur. Dat ’t samengebalde zich uitvouwt & onoverzichtelijk, of eigenlijk overdonderend wordt. Niets ontziend, ook mijn muren niet.
Die vervelende stripfiguren aan ’t plafond. Je bent er na 5 minuten hondsmoe van (& horendol, dat vind ik nl ook een mooi woord).
Dan vind ik dat die muren er beter niet kunnen zijn. Ik hoop dan toch een reden te vinden wel ’t huis te mogen verlaten.

Maar uiteindelijk blijft Zijperspace beperkt tot Zijperspace.

rudbeckia

‘Ik ben net wakker. Ik ga proberen zo snel mogelijk de trein te nemen. Maar ik weet niet of dat nou 10 voor 9 of 10 voor ½ 10 wordt.’
‘Is goed. Je kan me zeker niet bellen, want je hebt nog steeds geen mobiel, toch?. Maar je hebt toch wel een sleutel van ’t huis? Heb ik je laatst gegeven, dacht ik.’
‘Nee, kan ik me niet herinneren. Dus daar zou ik maar niet van uit gaan.’
‘Ik ga in ieder geval nu nog even douchen. & Dan om ½ 10 naar De Koogh. Ik ben waarschijnlijk wel op tijd terug.’
‘Dan zie ik je straks wel.’

‘Hoe is ‘t?’
‘Niet zo goed. Hij herkende me niet meer.’
‘Oh?’
‘& Hij hing met z’n hoofd scheef. Hij wilde bijna niks drinken. Ook niet eten. Ze hebben geprobeerd hem z’n koffie met zo’n tuitje te laten drinken, maar dat ging ook niet.’
‘Hoe kan dat zo plots?’
‘Hij heeft een ander medicijn gekregen. Ik denk dat dat ‘t is.’
‘Hoezo?’
‘Dat weet ik ook niet. Ik heb Theo geprobeerd te bellen, maar ik kreeg een rare engelse stem.’

‘Hoe heet die plant, Ma, die daar, die nog steeds bloemen heeft?’
‘God, hoe heet die ook alweer?’
‘Ik heb ‘m in mijn tuin ook staan. Ongeveer net zo veel als jullie hier hebben.’

‘Ben je nog naar De Koogh geweest?’
‘Nee, dat doe ik voorlopig nog maar niet.’
‘Huh?’
‘Na de vorige keer leek me dat beter. Toen hield ik ’t niet meer. Ik word er veel te emotioneel van.’
‘Ja, dat snap ik. Ma wel, vandaag?’
‘Ja, vanochtend. Maar ’t gaat niet zo goed.’

‘Rudbeckia!’
‘Nou! Ik denk: ik loop weer naar binnen om te zeggen dat ’t best wel ‘ns rudbeckia kon zijn. ’t Schoot me opeens te binnen toen ik z’n gele bloemen zat te bestuderen.’
‘Ja, rudbeckia moet ’t zijn. Die bloeit altijd tot ver de herfst in.’
‘Ik zal ’t straks nog even op internet controleren.’

‘’t Kan toch niet? Ze hebben gewoon een andere medicatie gegeven. Zonder dat jij ingelicht bent. Dat kunnen ze toch niet doen.’
‘Ik probeer al de hele tijd met de dokter in contact te komen. Maar hij is er steeds niet. Ze zouden me bellen als-ie er was.’
‘Dan wel zeggen dat ’t echt niet kan.’
‘Ja, ik weet ‘t. Ik zal ’t zeggen.’

‘Hij zei dat hij ook niet wist hoe ’t kwam. Waarschijnlijk komt ’t door een waarnemend arts.’
‘Maar dan nog zouden ze ’t niet zonder overleg met jou moeten doen. Dat kan toch niet zomaar?’
‘Nee, maar hij zei ook dat ’t misschien, vanwege z’n houding dacht-ie dat, hij wilde ’t toch maar zeggen zoals hij dacht dat de zaken mogelijk ervoor stonden, rechttoe rechtaan, zei hij, dat ’t misschien een lichte beroerte was. Vanwege de houding. Maar hij heeft in ieder geval ‘t oude medicijn weer gegeven. Die werd tijdens m’n bezoek gegeven.’

‘Hoe was jij er zelf onder? Toen Schendelaar er was?’
‘Ach, dat ging wel.’
‘Ik hoorde dat je ’t er zelf ook moeilijk mee had.’
‘Ja, zogauw Ma ’t moeilijk heeft, dan houd ik ’t zelf ook niet meer.’

‘Hé, Ma. Kijk ‘ns.’
‘Ja, dat lijkt er wel op, hè.’
‘Ik zal ’t plaatje even uitvergroten.’
‘Ja, dat is dezelfde.’
‘Rudbeckia.’

M’n moeder was op een gegeven moment naar De Koogh. In de hoop dat ze de dokter zou zien. Ik bleef thuis.
Als ik verder wilde moest ik dat vooral doen. Ze wist niet hoelang ’t zou duren. Of ik wel de telefoonnrs wilde programmeren in de telefoon boven. & Haar mobiel in orde wilde maken.
Ik liep door ’t huis toen ik klaar was. Alles deed ’t weer. Ik schoof gordijntjes opzij op zolder. Alle Katholieke Illustraties die in de loop der jaren verzameld waren. Ik beschouwde de opgezette vogels. Kwartels vooral. Ik bekeek de boeken. Over mensen in de oertijd. Voor ’s avonds laat, vlak voor ’t slapen gaan. Ik zie ze zo zitten in bed. In ’t schijnsel van de nachtlamp. Als ik welterusten kwam zeggen.
Foto’s ook. De hele familie. Misschien wel 4 keer. Alle kinderen afzonderlijk. Stoere blikken. Geposeerd, soms ook niet. We waren een knappe familie, dacht ik, jong vooral. Ik snapte z’n trotse zinnen als-ie weer ‘ns de behoefte had ons te showen aan vreemden.
Maar alles is dood. Nostalgie hooguit. Ik voelde rillingen op m’n rug bij ’t zien van alle boeken over vogels, planten. Ik besefte me hoe kort die beestjes leven. Ik keek nog ‘ns naar hun opgezette lichamen, op de plank bovenaan de 2e trap. Voor altijd blijven ze ‘tzelfde.
Ze hebben me nooit verteld dat ’t leven afgelopen voelt als 1 van je ouders er niet is. Als je ‘m niet durft te zien, omdat je weet dat ’t ophoudt, stopt.

Er lopen plots alleen maar oude mensen door de straten van Zijperspace.

trager

Vannacht hadden ze de tijd langzamer gemaakt. De snelheid waarmee de wereld draaide hadden ze blijkbaar op een tandje minder gezet. Ik dacht dat ‘t had kunnen komen doordat ik m’n dekbedovertrek niet meteen had vervangen. Vlak voor slapen gaan was ik daar te lui voor. Hoeslaken al vervangen, kussenslopen ook; dekbedovertrek was een beetje te veel van ‘t goede zo rond dat tijdstip.
Zo zie je maar, je wordt overal meteen voor gestraft, dacht ik in ‘t middernachtelijk donker. ‘t Enige dat ik kon ontwaren waren de cijfers van de wekker. Die stonden nagenoeg stil. Waren niet vooruit te branden.
Hoe kon ‘t ook anders: ze hadden de tijd langzamer gemaakt.
Overigens was ik de enige die er last van had. Ik heb er meerdere mensen over geraadpleegd. Oa mensen die verstand hadden van computers. Want die zouden wel weten waarom de tijd niet vooruit kwam. Anders hadden ze vast wel hulpmiddeltjes om ‘t te verhelpen.
Ze hielden me voor dat ‘t iets met pingen van doen had. De tijd moest gepingd worden. Maar, daar kwam m’n dekbedovertrek weer, doordat ik de boel had verstoord, moest alles gereset worden.
Ik vond ‘t maar ingewikkeld. & Waarom ondernamen ze er dan niets tegen?
Och, ze vonden ‘t prima zo. Beetje rustig. Meer tijd binnen een uur.
Dat was ik wel met ze eens, maar ‘t leek alsof er niks gebeurde. Iedereen wachtte maar. Mensen aan de kassa, bij een pinautomaat, & bij de uitleen van de bieb. Ik hield niet van wachten, probeerde ik uit te leggen. Ik miste ‘t jachtige. Zonder jachtigheid kon ‘t leven toch niet bestaan?
Daar stond ik alleen in. Men ging gewoon door met waar men mee bezig was. Wachten vooral. Ze maakten grapjes naar elkaar als een bepaald apparaat wat langer na moest denken, of geheel geen reactie gaf. Dan schreven ze ‘t met de hand op. Alles. Om ‘t later pas weer in te voeren. Misschien zouden alle gegevens wel nooit meer ingevoerd worden.
De nacht zou wel heel lang gaan duren, besloot ik tegen ½ 7 ‘s ochtends. Nog minstens 2 uur te gaan. Een oneindigheid in dit tempo. & ‘t Leek alleen maar langzamer te worden, de tijd. Ik vroeg me nogmaals af waar ik dit aan verdiend had, overwoog zelfs ‘t dekbedovertrek alsnog erbij te betrekken. Hoewel men mij verteld had dat dat toch niets meer zou uithalen.
De orde was verstoord, daar kon je niet eigenhandig maatregelen tegen nemen. Bovendien vond de wereld ‘t wel ‘ns prettig, zo rustig aan.
Toen heb ik ‘t kussen, waar ik normaal tegenaan lig, 1 voor onder m’n hoofd, & 1 om tegenaan te liggen, benen er omheen geslagen, maar ‘ns aan de andere kant gelegd. De wekker afgedekt. Ik ben nog wat gaan plassen & heb onderweg naar ‘t toilet voor ‘t komende ochtendgloren de helft van de gordijnen opengeschoven. Zodat ‘t toch m’n huis in zou vallen, zogauw ‘t eindelijk dan zover was. Ben weer gaan liggen. Benen weer om ‘t kussen heen, vanaf de andere zij.
& Traag ben ik weggezakt in een wereld die niet meer de snelheid wilde aannemen die ik voorstond.

Eigenlijk had ik gedacht dat ‘t helemaal niet toegestaan was in Zijperspace, & waarom had men geen veiligheidspal voor de tijd?

kung fu

Enge jongens zagen er in mijn jeugd al uit zoals enge mannen in films. Veel te dikke lippen, een eng gebit, ogen die scheef stonden, een vieze jas & een veel te grote mond. Dat laatste vooral als de lach weerklonk.
De jongen die ons toentertijd dwars zat, was verder ook nog dik, had grote handen, dikke vingers ook, veel vrienden om zich heen, & keek gemeen. Dat kon-ie heel goed, want hij had dat scheefgetrokken gebit ook nog mee. Nog geen rotte tanden, maar overal staken hoektanden langs z’n lippen naar buiten. & Ergens zat er een spleetje. Later zouden mensen daar trots op worden, maar in de tijd dat wij op de padvinderij zaten was dat nog niet ’t geval.
Iedereen in de Schooten kende hem. We vertelden elkaar dat-ie lid was van een bende. Dat-ie die bende zelf had opgericht. ’s Zaterdags zag je ‘m over straat struinen, door ’t winkelcentrum, met achter zich aan een club van minstens 6. Wij meden hem lichtelijk angstvallig.
Zijn club van vrienden was een bende, in onze ogen. Onze verhalen hadden dat er van gemaakt. In onze brave padvindersogen was de jongen allang al een bloeddorstig monster geworden, zonder dat we ‘m ook maar 1 persoon hadden zien aanraken.
Maar ’t was een vreemde wereld. De wereld van jongens die de straat afschuimden, terwijl wij met touwen knoopten, vlotten bouwden, vliegers knutselden, & sporen zochten.

Nu stond-ie tegenover ons. Op ’t pad richting ons clubhuis. Waar niemand kwam, behalve de eigenaar van de boerderij & de padvinders die lid waren van de Guldemond.
M’n broertje had iets tegen ‘m gezegd. ’t Zal wel iets ernstigs zijn geweest, want hij stond er dreigend bij, op de achtergrond omgeven door z’n 6 hulpjes. & Hij wilde er langs, zoveel werd mij duidelijk, toen ik als laatste de 2 partijen die tegenover elkaar stonden benaderde.
Er werd hem duidelijk gemaakt dat ’t terrein van de padvinderij was. Maar daar moest-ie om lachen. & Hij keek vervolgens weer dreigend naar m’n broertje. Die had nog steeds wat fout gedaan, of gezegd.
Hij deed een stapje dichter naar m’n broertje toe. Z’n brede lichaam liet zich van een andere hoek zien. Eigenlijk was-ie niet zo groot, meer breed, meer ondefinieerbaar, met een korte nek & een veel te grote kop daarbovenop.
Hij gebaarde naar 1 van z’n kameraden. Terwijl hij door ging met praten. Waarom-ie niet ’t terrein op zou mogen. Dat de Schooten van iedereen was. Er stonden nergens afscheidingen met prikkeldraad. & Wij woonden niet eens in de Schooten. Wij waren van die rijkeluiskinderen uit Nieuw Den Helder. Vast uit villa’s. & M’n broertje was een etterig jochie, die vooral z’n kop moest houden.
Hij zette nog een stap. Nog dreigender. M’n broertje moest wel uitwijken naar achter. Waardoor hij ondersteboven ging. Want ’t hulpje had zich op aanwijzen van z’n leider achter de rug m’n broertje genesteld. De oude truc, die wij echter alleen maar uit jongens- & stripboeken kenden.

De wereld was onrechtvaardig. Op dat ene moment besefte ik dat. Alsof me daarvoor nog nooit wat gebeurd was. Alsof ik nooit goed naar de televisieserie Kung Fu had gekeken. Alsof de wereld verdeeld was in mensen die alle situaties naar hun hand konden zetten & mensen die zich de gebeurtenissen moesten laten overkomen.
Ik wilde me er echter nog niet aan overgeven. Mij zou ’t niet gebeuren, ook al stond ik in ’t groepje van scharminkelige padvinders, werd m’n broertje door de tegenstander hardhandig opgepakt & keihard uitgelachen. Ik zou wel even laten zien dat Kwai Chang Cain mij een goede les geleerd had.

Ik zei dat-ie m’n broertje moest loslaten. Ik schreeuwde ’t misschien. Maar ik keek in ieder geval met de doordringende ogen van m’n grote voorbeeld. Zo voelde ‘t.
Ze keerden zich echter met z’n allen om, van de boerderij af, m’n broertje een arm om de nek, zodat-ie struikelend moest volgen. Ze lachten ons uit. De leider ’t hardst, in ’t oor van m’n broertje, z’n hulpjes schielijk, vluchtig achterom kijkend naar wat ze achterlieten.
Ik wist hoe je ’t moest doen. ’t Moest snel & onverwachts. Misschien niet van achteren, maar wel zo dat ’t effectief was. Aangezien ik niet de zelfde opleiding in een klooster had gehad als Kwai Chang Cain, zou hij mijn impulsieve handelen vast niet kwalijk nemen.
Dus sprong ik omhoog. M’n voet vooruit.
(Fout, dacht ik achteraf, je moet je voet pas op ’t laatste moment explosief strekken, zodat je tegenstander ook nog wat voelt van je trap)
& Raakte de rug van de tegenstander. Die niemand ooit eerder had durven aanraken. De enge gozer. Met scheve tanden. Z’n dikke lippen, waar altijd vocht op lag. Z’n vormeloze lichaam.
Hij bewoog amper onder mijn geweld.
Maar m’n broertje schoot los.

‘Je blijft van m’n broertje af!’ heb ik ook nog geroepen.

Ze moesten weer lachen. Om zo’n stomme trap. Die niets deed.
& Ze liepen verder. Van ’t terrein af. Ze gingen naar ’t winkelcentrum. Daar konden ze keten. Hier was ’t niks aan.

‘Je bent gek,’ zei m’n oudere broer. ‘Je gaat toch niet die gozer een trap geven?’
Maar ik vond dat ik de wereld had veranderd.

Kwai Chang Cain maakte deel uit van Zijperspace.

helling

Callantsoog of daaromtrent. De strandopgang. Hoewel me ook bijstaat dat ’t dichter bij Den Helder kan zijn geweest. Ter hoogte van Julianadorp ongeveer. Waar m’n oudste broer tegenwoordig verantwoordelijk voor is. Geloof ik. Vroeger stonden er bij dat gebouwtje tussen de duinen allemaal verschillende soorten dakpannen uitgestald. Men testte uit welke dakpan nuttig was. Energie en dat soort dingen. Zon ook.
Maar nu ik er goed over nadenk klopt die situering niet. ’t Was een strandopgang met 2 mogelijkheden om weer bij de weg te komen. Als je van bovenop de duinen de richting van de weg liep. Je kon naar links & naar rechts. Steil & breed. Alle strandafslagen waren gebouwd om ook toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer. Hoewel de slagbomen altijd omlaag stonden.
’t Moet in de buurt van Callantsoog zijn geweest. M’n vader had daar een voorkeur voor. Vlak voor Callantsoog. Daar was ’t rustiger. Er was een weg ’t land in. De bollenvelden reikten tot de einder. Kale velden meestal in dat jaargetijde. & Daartussenin liep de weg waar we altijd de auto zetten, in de berm. Iedereen deed dat. Des te later je kwam, des te langer ’t traject tussen de bollenvelden in je moest lopen. Als je voortijdig vertrok kostte ’t moeite de auto eruit gemanoeuvreerd te krijgen. Handgebaren van degene die keek of ’t wel kon.
& Je kon links lopen, dan wel rechts, vanaf ’t strand. Of eigenlijk vanaf de duinen. ’t Strand ligt daar allang al achter je. Links naar beneden, ’t laatste stukje, of rechts. ’t Lag allemaal even ver van de auto verwijderd. Maar steil dus. Beide zijdes.
We moesten altijd denken aan de klimduinen in Schoorl. Net een dag strand achter de rug, met duinen. Veel kabaal & gerollebol. Zandkastelen. Dammen. Irrigatiewerken. Zandverstuivingen bij ’t afrollen van de duinen. Toen ’t nog kon. Helm verdroeg toen nog alle beschadigingen van kinderhanden. Anders hadden we Pa wel horen klagen.
De duinen waren achter de rug. We hadden slechts de steile helling omlaag richting auto nog. Links of rechts.
Rechts leek altijd te lang. De hoek richting pad ’t land in, de weg tussen de bollenvelden door, leek te ver verwijderd. Dus gingen we links.
Tenzij je een broer was & ouder & stoerder dan de rest. Oudere broers wonnen altijd. Die vonden altijd een nog sneller afsnijstukje rechts, nog steiler, tussen ’t helm door. Hun benen zagen achteraf rood van de spikkeltjes veroorzaakt door de punten van ’t helm.
Die konden ook van de spelletjes eerder op de dag zijn. De duinen aan ’t strand.
Carel was vooruit. Via rechts. Misschien via links. De weg die wij ook zouden nemen.
Ik was verliefd op m’n moeder. Hield haar hand vast. Ook die van Pa. We waren samen. Carel besefte dat niet. Er waren misschien nog wel meer broers die daar geen idee van hadden. Die waren zelfs Carel dan ver vooruit. Want ouder.
Ouder wint altijd.
‘Zullen wij ook rennen?’ vroeg ik, met de gigantische helling onder me nog te gaan.
‘Wie ‘t 1st er is?’ vroeg Pa. ‘Bij de slagboom?’
‘Ja,’ zei ik, waarschijnlijk naïef.
Maar ik liet de hand van Ma niet los. Ik wilde samen met haar winnen. Samen waren we onoverwinnelijk.
Tot ze op een gegeven moment zei dat ze niet meer kon. Zo snel als ik.
Ik dacht dat ik een klein knapie was. Een opsodemieter. Zo lieten m’n broers dat vaak voelen. & Nu kon m’n moeder niet meer mee.
Hoewel Pa er nog altijd 2 meter achteraan rende. We zouden winnen, als we maar volhielden.
Ik keek om. Zag m’n moeder mij heupwiegend volgen. Moeizaam, maar ze deed echt haar best. Aan haar gezichtsuitdrukking & haar zuchten was te merken dat ik een stukje te sterk was voor haar. Ik moest maar in m’n 1tje winnen van Pa, keken haar ogen.
Ik liet haar hand los. Zag haar afzakken. Pa was al snel ter hoogte van haar. Kneep. In haar dij. Ik die niks zag. Want moest vooral winnen. Ze lachten. M’n moeder & m’n vader. Ze lachten. & Terwijl ze vertraagd renden & ik won, ik kwam steeds dichter bij de slagboom, m’n broers lang & breed bij de auto, terwijl ik achterom keek, zo vaak ik kon, om te zien of de overwinning zeker gesteld kon worden, misschien was ik wel een wielrenner, we waren immers altijd wielrenners, Joop Zoetemelk of Hennie Kuiper, terwijl ik m’n doel bereikte, uitgeput, gelukkig, m’n moeder binnen handbereik, m’n vader die altijd stoer was & sterker dan de rest, maar toch niet zo snel als ik, sloeg die vader van mij, terwijl m’n broers niets doorhadden, want ze stonden allang al bij de auto te wachten op de trage rest van de familie, een arm om m’n moeders heupen, glimlachte, m’n moeder glimlachte, ze daalden nog steeds, schijnbaar uitgeput, & m’n vader gaf een kus.
Op de wang van m’n moeder.
Terwijl we wel met 100 km per uur ‘t duin afdaalden.
Ik won.

Uren later arriveerde de rest van de bevolking van Zijperspace.

geachte lezer,

’t Zal u niet ontgaan zijn dat ik ’t moeilijk heb. Misschien wel moeilijker dan men zich voor kan stellen.
M’n vader is de deur uit. Hij is weg bij m’n moeder.
’t Kon niet anders. Zo zou ’t beter zijn voor beiden, heeft m’n moeder ‘m geprobeerd uit te leggen. Hij begreep dat, zei hij op gegeven moment, met alle beperkingen die hij heeft om z’n gevoelens te uiten.
Maar net als hij snap ik ’t waarschijnlijk nog steeds niet. Niets mag ophouden, vind ik altijd, wil ik altijd vinden. Mensen mogen elkaar niet verlaten, zogauw ze hebben besloten van elkaar te houden, hun leven lang. Ik zou willen dat we dat zo simpel konden stellen.

Ik heb de afgelopen 2 jaar veel aandacht aan m’n vader besteed middels m’n weblog. ’t Zal de vaste lezers onder u vast niet ontgaan zijn. Of mensen die hun blik verder hebben laten gaan dan de tekst die hun in ’t midden van ’t beeld werd voorgeschoteld.
Met enige moeite is die stroom aan teksten over m’n vader op gang gekomen, ik kan me herinneren dat ik ‘t in ’t begin zwaar had iets over m’n vader op ’t internet te plaatsen, maar toen ik 1maal wist waar ik mee bezig was, wist wat voor voorvallen ik moest vastleggen om vooral niet verloren te laten gaan, toen is er een continue vloed van verhalen over mijn herinneringen aan & de gebeurtenissen met m’n vader op gang gekomen. Nog lang niet volledig, gekleurd door degene die ’t allemaal opgeschreven heeft, maar niet minder dan een poging een monument voor m’n vader te bouwen. Voordat ’t te laat was. Voordat hij & de herinneringen aan zijn persoon verloren zouden zijn, vervaagd.
Want ’t lijkt alsof hij, naarmate zijn persoonlijkheid meer uit ’t oog verdween, uit ’t beeld zoals wij gewend waren hem te zien, vervaagde, een schim werd van de man die hij ooit was. Niet om minder van te houden, maar ’t kost zoveel moeite te beseffen, uit je hoofd te zetten, dat die man ooit beter was, in betere geestelijke conditie, rondliep zonder de ziekte van Parkinson, zonder Alzheimer. Een mens wil over ‘t algemeen dat z’n vader altijd dezelfde sterke man blijft die hij ooit was. Zeker met een vader als mijn broers & ik hadden (‘hadden’; ik zeg al ‘hadden’).

De huidige buurman van m’n ouders stuurde me een meeltje waarin hij omschreef hoe hij m’n vader zag als een éminence grise, vooral ook omdat m’n vader een man bleek die alles wist over vogeltjes & plantjes. Een man die hij met graagte zou aanspreken met ‘u’, vanwege de verdienste, vanwege de uitstraling die m’n vader had. Een man zoals ik me zelf ook slechts een enkele docent weet te herinneren, een enkeling die een dergelijke waardering weet te behalen. Ik was trots toen ik ’t las, ik zag niet meer de strenge vader die een enkele keer een afstraffing uitdeelde, ik zag niet de man die een zuidwester droeg voor ’t raam van de caravan & die wij zoons gezamenlijk uitlachten, ik zag de man niet die 100-en kms lang Henk Elsink & Toon Hermans draaide onderweg naar Zwitserland, ik zag niet meer de man die directeur was over een bunder meiden & hun docenten, ik zag niet de man die met liefde met sinterklaas z’n spaargeld opgaf om uit te geven aan cadeaus voor zonen, schoondochters & kleinkinders, ik zag niet meer de man die je emotioneel moeilijk kon bereiken, ik zag een man die trots op zich afriep, die van m’n moeder hield, een dansje maakte, z’n haren naar achteren kamde, z’n geuren achterliet in onze neuzen & z’n eigen eigenwijze neus naar voren stak.
Hoe een klein zinnetje een leven op een minieme wijze belicht. Z’n eigen ingang geeft. Elke gebeurtenis maakt een andere herinnering los, kleurt een ander beeld van de man die hij ooit was. & Kleurrijk kon je m’n vader zeker noemen.

We praten er over. Ik & m’n broers. Ieder op onze eigen manier. Met broers, met schoonzussen. Ik merk dat ik er niet meer zo goed in ben. Ik ben te lang vrijgezel. Ik heb ’t te lang, te veel jaren, alleen moeten oplossen. Sorry dat u daar slachtoffer van bent. M’n weblog blijkt een manier om emoties te ventileren, een methode die ik anders niet had gehad.
Maar ik ben kritisch. Ik mag niet zomaar over m’n vader schrijven. ’t Moet zich voegen in een groter geheel. ’t Moet mooi zijn, aan een bepaalde zelf gestelde standaard, kwaliteit, voldoen. Ik vind dat ik moet proberen literatuur te schrijven zogauw ’t over m’n vader gaat. Ik moet in ieder geval de moeite nemen daar te komen. Waarbij ik hoop dat men mij ‘t gebruik van dit woord niet kwalijk neemt.

Ik schreef van de week Marjolijn nav een meeltje van haar:

Of ik er op een natuurlijke manier mee om ga weet ik niet, ‘t is op zich natuurlijk heel gek dat je je gevoelens omtrent je vader & z’n langzame vertrek naar ver van hier, waar wij ‘m niet meer kunnen vatten & hij ons niet; dat je die gevoelens vertaalt in verhalen die je plaatst op internet. Ik blijf ‘t een rare combinatie vinden, maar wel 1 die bij mij klaarblijkelijk werkt. ‘t Verduidelijkt mijn standpunt, mijn gevoelens. Mijn manier van dingen op een rijtje zetten wordt er mee vergemakkelijkt; ik stop ze niet weg, zoals ik vermoedelijk zonder weblog wel gedaan zou hebben.
Natuurlijk dus niet. Maar ‘t werkt wel.

& Dat ik:

perse alles wilde betrekken in de stukjes die ik schreef. Dat alles bij elkaar moest komen. Dat ik niet zomaar verslag wilde doen van ‘tgeen ik dacht over m’n vader & z’n bijbehorende toestand, maar dat ik wilde dat elk stuk dat ik daarover zou schrijven iets moois zou zijn, iets diepers dan men elders op internet kan vinden, niet iets onbenulligs. Dat m’n vader dat verdiend heeft. Dat ik daarom schijnbaar op de achtergrond liggende gedachtes tevoorschijn moest halen, naar voren moest brengen, ze moest combineren tot iets meer dan gewoon een vertelling.

Wellicht te hoog gegrepen, zou men denken, maar ik heb in ieder geval een poging gewaagd. Ik denk dat m’n vader die poging verdiend heeft.

Gister raakte ik een ietwat van streek. Ik wist niet meer wat ik moest denken over de toestand van m’n vader. Ik was te ver weg geweest. Met m’n gedachtes, m’n redenaties, m’n oordelen over wat beter zou zijn. Voor m’n vader, voor m’n moeder.
M’n broer was plots langs. Jan. Met z’n vrouw & kinderen. Op m’n werk. Even een paar biertjes drinken bij mij. Terwijl ik aan ’t werk was. Hij was met z’n gezin in Amsterdam, ’t was nog herfstvakantie, & wilde nog even bij mij langs. Had me gebeld, had aan de deur gebeld, & was uiteindelijk op m’n werk aangekomen.
’t Enige waar we over konden praten was m’n vader.
‘Wist je,’ zei hij, hij onderbrak daarbij zelfs een zin van mij die ’t gesprek een andere kant op wilde doen manoeuvreren, ‘dat Pa gisteravond gehuild heeft?’
Brok in keel. Ik had de gevoelens van m’n vader, z’n vermogen tot begrip, verkeerd ingeschat.
‘Ik vroeg toen aan Theo,’ ging Jan verder, ‘heb jij Pa dan ooit zien huilen?’
Nee, dat kon Theo zich ook niet herinneren.
Ik zag alleen maar een vader die intens van m’n moeder hield, die krampachtig moeite wilde doen bij m’n moeder te kunnen blijven, maar daar ’t vermogen dit uit te drukken niet meer voor bezat. Ook de kracht niet meer.

Ondertussen ben ik bezig verslag te doen van m’n eigen verhaal. Zolang woorden voor míj toereikend zijn. Elk woord dient gewogen te worden. Want ik heb te maken met iemand die ’t niet meer machtig is. Ik waag een poging ’t verhaal van iemand te vertellen. Zonder die persoon daarvan op de hoogte te stellen, zonder ‘m te raadplegen. Eigenlijk m’n eigen verhaal, waarin m’n vader een belangrijke rol speelt, dat wel.

Ik zal heus nog wel stukken tekst middels deze weg over m’n vader publiceren. Maar ik besef terdege dat we op een keerpunt terechtgekomen zijn, mijn familie & ik. We hebben een grens overschreden. We zijn een pad ingeslagen die we niet terug kunnen gaan. We weten niet wat er hierna met onze vader gaat gebeuren, maar we weten wel dat ’t zeker niet beter met ‘m zal gaan. Hij zal steeds meer stappen zetten, moeizame stappen, verder van ons weg, maar wij hebben ‘m eigenlijk gedwongen een wel zeer grote stap te nemen, daadwerkelijk weg bij m’n moeder.

Ik wil m’n weblog niet geheel vullen met alle emoties die momenteel op me afkomen. Dan krijgen de lezers misschien een overdosis voorgeschoteld. & Ziet men door de torenhoge bomen aan emoties ’t bos van ’t werkelijke gevoel niet meer. ’t Geheel zal er niet leesbaarder van worden. Ik zal moeten doseren. Ik wil een monument neerzetten dat ook door anderen mooi bevonden kan worden.

Maar mocht men denken: wat is ’t stil hier? Of: wat schrijft-ie nu weer voor onzin? Dan weet men dat ik ergens anders mee bezig ben. Dat ik me even verschuil.
Ik denk niet dat ik ’t beter kan uitleggen.

Dus laten we ’t maar hierbij in Zijperspace.

subwoover

Subwoover. Subwoover.
’t Woord spookt door m’n hoofd. Ik lig in bed nog te genieten van ’t teveel van gisteren. Boven begon er op een gegeven moment muziek. Juist toen ik veel te vroeg wakker werd.
¼ Over 8 is geen tijd om op je vrije dag op te staan. Zeker niet als je na 2-en op de bank in slaap bent gevallen. Niet meer gewend.
De muziek weerklonk. Van de bovenburen. Of van buiten. Ik wilde er geen aandacht aan besteden. Erger was de subwoover.
Subwoover. Subwoover. Subwoover.
Ik weet niet eens hoe je dat moet schrijven. Misschien wel subwoofer.
Wat is ’t in godesnaam? Heb ik er wel eerder van gehoord of word ik beïnvloed door nachtelijke dromen? Op dit moment is ‘t niet meer dan een woordje dat m’n brein lastig valt. Maar niet zomaar een woordje. Om de paar seconden duikt ’t op. Laat ’t zich spellen. Waardoor ik in paniek raak over de betekenis van ’t woord.
Subwoover. Of subwoofer. Subwoover. Subwoover.
Ik heb manische gedachtes. Die raak ik nooit meer kwijt. Vanaf vandaag zie ik mezelf gedwongen tot in de eeuwigheid subwoover te herhalen. Of subwoofer. Door de twijfels over de spelling, over de waarde van ’t woord, zal ik er niet vanaf raken. Psychiatrische hulp zal nodig zijn.
Subwoover.
Hoewel ik weet dat ik sterk ben. Ik kan dingen vergeten. Gewoon me richten op iets anders manisch.
Subwoover. Subwoover.
Ik laat ’t doorpruttelen. Ergens op de achtergrond. Dan kan ik tegelijkertijd over de rest van de dingen nadenken.

Een uur later sta ik in de keuken. Voor een veel te vroeg ontbijt voor een vrije dag. Je gaat niet ontbijten om ½ 10 als je nog een hele dag te gaan hebt, & als je weet dat je elk moment neergeslagen kan worden door de plots opdoemende vermoeidheid. Valt-ie me van achter in de rug aan. Plots. Net als ik ’t niet verwacht.
Ik heb 3 boterhammen ontdooit. Die moeten nog versierd worden met beleg.
Ik pak de veel te vette sardinella’s in tomatensaus. Anders is ’t te laat. Ik had er al plastic omheen gedaan, zodat ’t niet te snel zou bederven. ’t Enige wat ik kan doen is ze zo snel mogelijk opeten. Gewoon op de boterham. Hoewel ze veel te vet zijn. & Te vochtig.
Maar dat laatste bedenk ik me weer ‘ns te laat. De tomatensap loopt al over m’n vingers. De vingers die nog niet besmeurd zijn proberen de stroom een halt toe te roepen. ’t Sijpelt over de rand van de dubbelgeslagen boterham. Ook door ’t gaatje aan de onderkant. Precies in ’t midden.
M’n duim speelt de wijsvinger van Hansje Brinker. Een uitstekende rol. Een Oscar waardig.
& Dan is ’t niet ‘ns pittig genoeg. Ik heb de boterhammen al dubbelgeslagen, er zit er zelfs al 1tje voor de helft in m’n mond, voordat ik bedacht dat sardinella’s wat extra’s nodig hebben.
Aardappelchutney & mangochutney. De laatste net nieuw. Hartstikke heet, heb ik van de week al voorgeproefd. De 1e is bijna op. Ik weet niet of ’t wel aardappelchutney is. Er zat geen etiket op. Die surinamers verkopen af & toe maar wat. Voor hun & de reguliere klanten is ’t allemaal gesneden koek. Ik laat me elke keer verrassen.
Misschien moet ik ze maar bij elkaar gooien. Ik neem een proefje of ’t past.
Ik roer door de mangochutney. Met m’n mes. Die steekt er diep in. Ik probeer de vette olie naar beneden te drukken & de mangoreepjes omhoog te werken. Als ik over ’t randje van ’t potje mors lik ik met m’n vinger de olie weg.
Kan ik beter niet doen, bedenk ik nog, maar de drang is groter. Ik moet. M’n vinger is al onderweg.
Met m’n mes pik ik wat stukjes chutney uit ’t potje. Leg ’t op zo’n sardinella. (’t Staat er toch echt. Sardinella. Voor € 0,70 per potje. Ik kon er ook 10 voor slechts € 5,- kopen. Maar dat vond ik overdreven. Ik krijg er toch op een gegeven moment genoeg van. De 1e sensatie is leuk, daarna wordt ’t alweer saai.)
Chutney op de sardinella, sardinella op ’t brood, brood in de mond, net als vinger, want die is ook weer bekliederd geraakt onderweg. Maar mes is ook vies; moet ook de mond in.
Ik kan niet anders dan in de keuken m’n brood verorberen, want ik maak er een zooitje van. De spetters rood vallen op ’t aanrecht. Als ik er een spikkeltje bruin tussen ontdek, duikt m’n vinger er achteraan. Da’s chutney, denkt m’n vinger verlekkerd. De aparte onderdelen hebben ’t van m’n denkraam overgenomen.
& Dan begint ’t weer.
Subwoover. Subwoover. Of is ’t subwoofer? Subwoover. Subwoofer. Subwoover.

Kan iemand de knop omdraaien in Zijperspace?

meegemaakt

‘Hoe is ’t gesprek gegaan?’ vroeg ik.
‘Och, ’t ging,’ antwoordde m’n moeder. ‘Schendelaar kwam op een gegeven moment binnen. Quint was er ook bij. & Toen begon Schendelaar tegen Pa. “Ik heb misschien een wat minder leuke mededeling voor u,” zei hij. “Er is ruimte vrij in De Koogh. & Vanaf morgen wordt u daar dan opgenomen.” Maar Pa reageerde helemaal niet.’
‘Hij liet ’t over zich heen komen?’
‘Ja, Schendelaar zei nog wat dingen, maar Pa zei niet veel. Quint zat naast ‘m. Die had ook tranen in z’n ogen. & Toen keerde Pa zich naar Quint & zei: “Heb jij zoiets wel ‘ns meegemaakt?” & Quint zei: “Nee, zoiets heb ik nog nooit meegemaakt.” Voor de rest bleef-ie stil. Ik ben nog even naast ‘m gaan zitten & heb gezegd dat ’t toch echt moest. Dat ’t niet meer zo ging. Toen is Schendelaar op een gegeven moment weggegaan. Hij zei tegen Pa dat-ie volgende week wel een keertje langs zou komen, om te kijken hoe ’t met ‘m gaat. & Daarna zaten we alleen nog met Quint. We hebben wat gegeten & een tijdje over de zaak gepraat. Maar Pa zei niks.’
‘’t Is blijkbaar niet tot ‘m doorgedrongen.’
‘Ja, dat zou je zeggen. Ik weet dan ook niet wat ik moet doen. Ik kan ’t er wel instampen, maar ik weet niet of ‘t wel goed is hem er de hele tijd aan te herinneren.’
‘Tsja, ’t gaat misschien z’n ene oor in & ’t andere weer uit.’
‘Ja, dat denk ik.’
‘Maar aan Quint vroeg-ie of die wel ‘ns zoiets had meegemaakt?’
‘Ja, hij vroeg: “Heb jij zoiets wel ‘ns meegemaakt?” & Quint zei dat-ie zoiets nooit had meegemaakt. & Terwijl Schendelaar aan ‘t praten was ging ook nog de telefoon. Paul Baars. Ik had ‘m laatst een kaartje gestuurd omdat-ie zoveel jaar getrouwd was. Daar wilde hij even voor bedanken. Hij vroeg hoe ’t ging. Toen zei ik tegen hem: “Sorry, Paul, maar we hebben op dit moment een heel zwaar gesprek. Ik probeer je vanmiddag wel even terug te bellen, Paul.” Toen zei Pa: “Hé, Paul Baars. De vriend van Jan.” Snap je dat nou?’
‘Ja, dat soort dingen weet-ie nog. Maar dat van De Koogh is-ie zo weer vergeten.’
‘Had je nou gehoord dat vrijdag de Efteling niet doorging?’
‘Ja, dat had je verteld. Maar die vrije dag heb ik al. Misschien dat ik wel even langskom. Anders kom ik dinsdag.’
‘Is goed.’
‘Hoor ik Marc daar op de achtergrond?’
‘Nee, Marc is toch varen.’
‘Oja, was ik vergeten.’
‘Ik kwam per ongeluk tegen de afstandsbediening aan. Dus je hoorde de tv die plots aanging.’
‘Geef Pa maar een kus van me.’
‘Zal ik doen. Dan hoor ik nog wel van je.’
‘Ja, je hoort nog wel van me.’

Pa is ondertussen onderweg, zet weer een paar stappen verder weg uit Zijperspace.

kaarsje

Ik dacht dat ’t niet meer bestond. Dat men ’t niet meer deed.
Maar Sas zei ’t duidelijk van de week.
‘Ja, Roen gaat vandaag kijken voor een woning. Dus zou ik een kaarsje aansteken. Ik was ’t bijna vergeten.’
Ongeveer in die bewoordingen. Ze stak ‘t waxinelichtje aan & zette ‘t achter ons op ‘t personeelsbarretje.
Ik dacht dat alleen m’n moeder dat kon zeggen. Of Oma, vroeger. In haar huisje op de Middenweg. Midden op de tafel aan de voorkant stond ’t kaarsje als gedachte aan een familielid. Een kind, een kleinkind. Als ze op haar stoel ’t raam uit keek, dan stond ’t recht voor haar. Ze controleerde de wereld die aan haar voorbij trok door de drukke straat, & hield haar eigen overzicht door te weten dat ze iemand in stilte steunde.

Ik wilde denken dat ’t kinderachtig was. Of dat ‘t uit een oud geloof afkomstig was, waar wij moderne mensen geen behoefte meer aan hebben.
Ik was man, ik had de wereld al beredeneerd.
Maar als ik thuis kwam na een zwaar tentamen & er stond een kaarsje te branden in de voorkamer, dan voelde ik me toch gerustgesteld. Of verontrust, juist als ‘t lichtje er niet stond. Ze was me blijkbaar vergeten.
‘Nee, ik doe ‘m net uit,’ zei ze dan. ‘’t Was toch tot een uur geleden?’
’t Gaat niet alleen om geloof, ’t gaat ook om aandacht. & Ook al werkt ’t niet, stralen de positieve gedachten niet uit naar de gebeurtenis die ze proberen te beïnvloeden, ’t heeft waarde. Gewoon omdat ’t gedaan wordt. ‘t Kaarsje brandt, doet niemand kwaad.

Roen kreeg de woning niet. & M’n vader kan zich hoogst waarschijnlijk niet verzetten tegen de mededeling die op dit moment wordt gedaan.
Hij zal zeggen: ‘’t Moet dan maar.’
Hij zal zich voegen in de beslissing die voor hem genomen is.
M’n moeder voelt zich schuldig. Al een hele week worstelt ze met dat probleem, zonder dat ze haar man er in kan betrekken. Juist hem niet.
Of ze toch niet beter haar best moet doen om ’t vertrek van m’n vader nog een tijdje uit te stellen. & M’n broers & ik vragen zich af hoe verstandig ’t was m’n moeder in deze beslissing te steunen. Steeds weer proberen we ons te realiseren dat ’t voor Ma ’t beste is. Om vooral niet te hoeven denken aan wat m’n vader te wachten staat: een leven zonder dat m’n moeder binnen handbereik is.
We weten allemaal wat verstandig is. We hebben ’t allemaal op een rijtje. We weten hoe Pa zal reageren.

Maar ’t liefst zouden we 100-en kaarsjes branden om dat wat is niet onherroepelijk te maken in Zijperspace.

binnenkant/buitenkant

Nou zit ik me weer af te vragen welke kant ik moet gebruiken. Net als bij ’t wc-papier dat iedereen mijns inziens omdraait naar de verkeerde kant. Ik ben de mening toegedaan dat ’t flapje van de volgende te gebruiken tissue richting de muur aan moet hangen. Van je af. & Die gekke zanger van Normaal durfde eens op tv (’t was een waarlijk diepte-interview, ze lieten hem in z’n eigen omgeving uren achtereen voor de camera ouwehoeren) te beweren dat juist andersom standaard hoorde te zijn. Hij vertelde dat-ie zo brutaal was om op visite die boodschap te prediken door eigenhandig, ongevraagd, de closetrol te draaien. Tijdens die handeling onderwijl ijverig doorzeikend (zonder spetters, zo beweerde hij).
Ik vond die vent al niet leuk. Daarna vond ik ‘m nog meer niet leuk.
Aangezien ik vaak de toiletten op m’n werk dien te verschonen, ‘t is nou 1maal deel van ‘t werk, ze ook van nieuwe voorraden dien te voorzien, kom ik in de gelegenheid om aldaar mijn opinie de boventoon te laten voeren. Zogauw aan ’t eind van de dag ze gedraaid, de verkeerde kant op hangen, dan ga ik over tot ‘t nemen van maatregelen.
Maar ik raak danig van slag als ik mensen over de vloer heb gehad die á la Joling hebben laten blijken dat ze er anders over denken dan ik. Haastig hang ik de rol dan weer in de juiste stand. Alsof ik ze zodoende nog een verwijt naar hun hoofd kan slingeren, hoewel ze al lang & breed mijn woning verlaten hebben, door ’t extra snel, extra agressief, terug in oude staat te brengen.
‘Jullie lijken wel fans van Normaal,’ denk ik er dan bij, & dat bedoel ik dan niet als compliment.
Dat diepte-interview met Benny krijg ik niet uit m’n hoofd.

De fabrikant van de papieren zakdoekjes zal toch wel een voorkeur hebben over welke kant hij wijselijk acht te gebruiken? Daarvoor laat-ie ’t op juist die bepaalde manier vouwen & voegen in ’t plastic omhulsel, lijkt me. Je haalt ’t zakdoekje uit ’t plastic, vouwt ‘m open & snuit je neus er in. Zonder er over hoeven na te denken welke kant je gebruikt, als ’t goed is, want dat heeft de fabrikant & zijn in dienst genomen vormgever voor ons reeds gedaan.
& Toch vind ik mezelf op een gegeven moment voor ’t dilemma geplaatst of ik nu de boven- dan wel onderkant moet gaan gebruiken. Dan heeft de zakdoek een tijdlang liggen drogen (momenteel bevinden zich op diverse plekken verspreid over ’t huis een 10-tal zakdoeken, zodat ik in kritieke toestand waar ik me ook bevind nooit mis hoef te grijpen, wat bij enkele zakdoeken resulteert in uitdrogingsverschijnselen), zich gevoegd in niet terug te herkennen kreukels, slechts ’t plekje waar duim & wijsvinger de neus samenknepen zijn te herleiden doordat ’t er nog net zo bijligt als dat ’t eerder aan de neus geplakt stond. Er valt echter niet uit te concluderen wat eerder als binnen- dan wel buitenkant heeft gefungeerd. Daarvoor ligt ‘t geheel er te opgefrommeld bij.
Want ondanks ’t feit dat zakdoekjes gebouwd zijn om zo min mogelijk irritatie op te roepen, is ’t wel degelijk zo dat er aan de rand een profiel is waar te nemen. Je kan ’t ook voelen. Blijkbaar om ze ook bruikbaar voor blinden & slechtzienden te maken.
Is dit slechts ter decoratie, of wellicht om een betere grip van de vingers op de neus te hebben? Of misschien is ’t juist andersom: de vingers moeten meer grip hebben op ’t zakdoekje, zodat ze niet wegglippen op ’t moment dat er krachtige winden uit de neus ’t ding doen vullen.

Ik heb besloten de hele dag binnen te blijven. Of anders in ieder geval zolang ’t lukt. Dit noopt mij tot ’t overdenken van mijn situatie. Niet diepgaand, daar lenen zich de omstandigheden niet voor. ’t Kan nl elk moment gebeuren dat ik voorover sla vanwege weer een niesbui. Ik lijk op m’n vader, wat dat betreft, maar gelukkig zijn de buren nog niet komen klagen. Ze zullen wel horen dat ’t lawaai dat tot hen komt, door ’t plafond of de muren, veroorzaakt wordt door een te vol gemoed. Men is dan al snel vergevingsgezind. Zou ik in ieder geval wel zijn in hun geval (hoewel we vroeger Pa wel verweten dat-ie ’t expres deed, zo hard, zo toeterend, zo oorverdovend plotseling).
Deze omstandigheden doen mij aan niet veel anders denken dan aan wit papier. ’t Witte papier dat ik nodig heb om m’n neus te legen. Om mensonwaardige omstandigheden te voorkomen. Ik heb vroeger altijd veel meelij gehad met de kinderen op de kleuterschool die nog niet op de hoogte gebracht waren van ’t bestaan van een handig gereedschap om dat groene slijm dat welig vanonder hun neus naar beneden stroomde op een simpele wijze te verwijderen. Ik vond dat zij slordige ouders hadden.
Jammer genoeg heb ik zelf niet opgelet op ’t moment dat mijn moeder, ik vermoed dat ’t toentertijd de taak van moeders was, de uitleg over binnen- & buitenkant van de zakdoek gaf. Wellicht dat ’t in mijn opvoeding niet aan bod is gekomen, daar wij jarenlang, tegen beter weten in, doorgegaan zijn met ’t hergebruiken van steeds weer dezelfde linnen zakdoeken.
Ik bedenk opeens dat de wasmand van toen verdacht veel lijkt op de grote gele prullenmand die momenteel dienst doet als vergaarbak van de gebruikte zakdoeken.

Alles komt terug, ooit, in Zijperspace.