zij

Ik huilde ‘Waarom? Waarom?’, terwijl de handen van m’n moeder m’n tranen wegwisten. Ze wreven m’n slapen zacht, m’n huid week, m’n nekspieren slap. Ze drongen tot diep m’n hoofd in. Ik huilde ‘Waarom? Waarom?’, zachtjes, traag, me afvragend wat m’n broers dan voor pijn hadden. Want alles moest toch eerlijk verdeeld zijn, bikkelde m’n tranen in vraagvorm. ’t Kon toch niet zomaar zijn dat ik de enige was die naast m’n moeder zulke pijn ervoer.
M’n moeder wreef, ’t washandje verkoelde, m’n slaap overmande, ik zakte weg. Hoewel de hoofdpijn bleef.
Altijd lig ik in m’n moeders bed bij ’t zien van hoofdpijn. Op m’n zij gelegen in de van licht afgesloten kamer. ’t Washandje blindeert m’n zicht. Nog net ververst met koel water. M’n moeder zit naast me, op een stoel of gehurkt op haar knieën. Ze masseert ’t gebied tussen m’n duim & wijsvinger, want men had haar net geleerd dat daar wrijven zou kunnen helpen. Of ze beweegt met haar handen in m’n nek. Beneden hoor ik nog net ’t leven van de rest van de familie. Tot stilte gemaand zoals we stil moesten zijn als ‘t m’n moeder was die door migraine geveld was.
’s Avonds laat, heel diep in de nacht voor mijn gevoel, gingen mijn ouders ook naar bed. De pijn hield me nog steeds sluimerend wakker, waardoor ik ze stil hoorde omkleden. Ik hoorde de schaduwen fluisterend bewegen. M’n moeder legde zich naast me neer, ik viel in haar veilige schoot, een arm legde zich om me heen.
‘Niek, doe jij ’t licht uit?’
Ik voelde aan de andere kant van ‘t bed een arm van mijn vader omhoog steken, ’t touwtje grijpen. ’t Licht verdween, we zonken weg.
Als de hoofdpijn schielijk stiekem verdwenen was, & ik van ’t vele liggen overdag midden in de nacht onrustig werd, vertrok ik naar m’n eigen bed.

Nu slaap ik, dag na dag, alleen in m’n eigen bed. Ong net zo groot als ’t bed van mijn ouders. Ik word slechts zelden nog lastig gevallen, & indien ’t zich voordoet helpt een pil al vaak afdoende. Maar toch, zo diep in de nacht, zo alleen, een wereld voor me, die zich schuilhoudt achter gordijnen, veilig gesloten, afgesloten van elk stads licht, gelegen op m’n zij, wachtend op de nacht die voorbijgaat, denk ik aan m’n moeder die mij omarmt. Ik weet dat ik slapen moet, de nacht van vandaag zal dan sneller voorbij zijn, de vraag van waarom wordt als vanzelf wel in m’n rust beantwoord. Ze slaapt achter me, ze zit voor me, ze sleept me door de nacht.

& Ook in Zijperspace zal ooit de nacht voorbijgaan.

ondergoed

‘Hoe gaat ‘t?’ vroeg m’n fysiotherapeute.
‘Gaat goed,’ zei ik, ‘bijna geen last.’
‘& Hoe gaat ‘t met je oefeningen?’
‘Heb ik gedaan. Wat vaker dan vorige keer. Hoewel die oefening op m’n buik, waarbij ik m’n benen moet kruisen, die schiet er wel wat vaker bij in.’
‘Kleed je maar uit. Alles behalve je onderbroek.’
Na 3 bezoeken aan m’n fysio was ik wel gewend aan die mededeling. Ik trok m’n kleren uit, praatte ondertussen wat verder, nam een slok van m’n thee, & kon ’t even niet laten naar m’n nieuwe Hema-onderbroek te kijken. Een snelle blik naar beneden. Hij was dan wel niet groen, maar in ieder geval geen kindermaat.
Ik ging liggen. M’n fysio trok m’n onderbroek een klein stukje naar beneden, waarna ze m’n rechterbil begon te masseren.
‘Je voelt ’t nog wel,’ constateerde ze. ‘Je bent nog helemaal gespannen.’
Ik probeerde m’n benen een beetje los te laten.
‘Welke huisarts had je ook alweer?’ vroeg m’n therapeute.
‘Hmm, dat was Lok. Tenminste, die 2 artsen die de praktijk van Lok hebben overgenomen.’
‘Ja, ja. Wijsmüller & Fransen. Ga je vaak naar de huisarts?’
‘Eigenlijk best wel veel.’ Ik dacht even na. ‘Ik denk ong 2 á 3 keer per jaar.’
Ze lachte kort.
‘’t Is altijd erg grappig hoe mensen zelf tegen hun huisartsbezoek aankijken. Sommige mensen zijn bijna elke week bij de huisarts te vinden & zeggen dat ze niet zo vaak gaan, anderen komen er bijna nooit & vinden dat ze veel te vaak gaan.’
‘Dus ik ga op zich dus toch niet zo veel?’
‘Valt wel mee, ja, als ik ’t vergelijk met anderen die bijna elke maand op de stoep van hun huisarts staan. Heb jij wel eens hypochondrische neigingen?’
‘Ik bén een hypochonder.’
De 1e echte bekentenis is er uit.
‘Dus als iemand anders je vertelt dat-ie een bepaalde ziekte onder de leden heeft…. ’
‘Dan heb ik ’t de volgende dag,’ vulde ik aan. ‘2 Collega’s hebben een hernia gehad; dus toen ik last van m’n rug kreeg, wist ik bijna zeker dat ik ’t ook had.’
Jammer dat mensen in de zorgsector nou nooit eens een opmerking maken over ’t ondergoed, dacht ik. Al pratende komen ze alleen maar de slechte eigenschappen van de patiënten te weten, maar nooit hebben ze aandacht voor de weloverwogen keuzes die zo’n persoon maakt om toch fatsoenlijk op de praktijk te kunnen verschijnen.

‘Kleed je maar weer aan’ zei m’n therapeute, nadat ze m’n onderbroek weer terug op z’n plek had gelegd.
Ik stond op.
‘Ik houd je papieren nog tot eind april aan,’ zei ze, terwijl ik me aankleedde, ‘voor ’t geval je weer meer last mocht krijgen. Dan bel je gewoon weer op om een nieuwe afspraak te maken. Na april moet je weer een nieuwe verwijzing van de huisarts krijgen om terug te kunnen komen. Dan is ’t uit m’n administratie.’
Ik knikte dat ik ’t begreep. Trok m’n broek over m’n benen.
‘Wel je oefeningen blijven doen voorlopig.’
‘Ja, tuurlijk.’
M’n t-shirt ging aan. Ik boog voorover om m’n sokken te pakken. De sok met de ‘L’ van links erop getekend trok ik aan m’n linkervoet. Heerlijke sokken zijn ’t toch, dacht ik, ik hoef nooit na te denken aan welke kant ik ze moet aantrekken. Ik raapte de volgende sok op. Ook een ‘L’.

Men heeft de laatste tijd te veel aandacht voor onderbroeken gehad in Zijperspace.

pannenkoeken (2)

’t Was een groot succes. Hoewel ’t enig rekenwerk vergde om de juiste dosering melk tov pannekoekenmeel te bepalen, daar tevens ’t ei bij betrekkend, was ik binnen afzienbare tijd aan ’t knoeien met suiker, stroop, boter & ’t uiteindelijke pannenkoekenpapje.
De 1e pannenkoek was een experiment. Zonder spek nog, maar omdat ‘t resultaat er mooi rond uitzag, hij had zich goed gevoegd aan de schuine omheining van de panrand, heb ik ‘m gedecoreerd, op smaak gebracht, met wat plakjes kaas. Tot aan die laatste toevoeging was ’t een pannenkoek klassiek model, geen poeha, geen randverschijnselen, slechts een pannenkoek om zo snel mogelijk achterover te slaan. Stroop er op, rollen, vingers besmeren met alle gradaties vettigheid die een pannenkoek z’n bestaansrecht geeft, & trachten ’t kleinood ordentelijk richting & in de mond te bewegen. De kaasschaaf bleek zich hierbij te ontplooien tot handig extra bestek-attribuut.
Fascinerend was ook ’t tijdens ‘t bakken weghalen van de bruinbrandende uiterste randen van de pannenkoek. Ook hierbij leek ’t alsof de kaasschaaf niet slechts uitgevonden was voor ‘tgeen waar haar naam voor opteerde. Velerlei mogelijkheden biedt dit sinds jaar & dag ruimschoots onderschatte instrument.
Ik oefende ’t omgooien door lichtelijk de pan op & neer te bewegen. 1st Een beetje naar rechts bewegen, kijken of de pannenkoek reeds enige mobiliteit vertoonde; een korte inspectie aan de onderkant, wat enigszins deed denken aan ’t optillen van damesrokjes, maar dit met niet al te verstrekkende gevolgen; ’t bestuderen van de structuur aan de bovenkant, beschouwen op luchtgaatjes die aan moesten geven dat de onderkant, die zeer binnenkort bovenkant genoemd mocht worden, gereed was zich van z’n nieuwe taak te kwijten; & ’t droog oefenen door een willekeurige andere pan de beoogde beweging opwaarts te laten maken, flink ondersteund door beide handen. Bij de laatste voorbereiding stelde ik zelf de op & neergaande, alsook de draaiende salto-beweging van de pannenkoek voor, zonder dat deze zich in de oefenpan bevond.
Dat was misschien wel mijn fout, want iets later kwam in ’t echt deze 1e pannenkoek dubbelgeslagen terug in de koekenpan. De ongebakken kant aan de binnenzijde. M’n poging de pannenkoek te redden leverde naast vette vingers ook redelijk schroeierige plekjes aldaar op. & Natuurlijk een pannenkoek die de rest van z’n nog korte bestaan doormidden gedeeld zou moeten doormaken.
‘Dat wat je eet komt altijd in stukjes in je maag terecht,’ waren de wijze woorden van mijn oma, woorden die m’n moeder ook maar wat graag hanteerde. & Ondanks die wijsheid hielden wij niet van verkruimelde koek, brokken speculaas, afgebroken lollies of hapjes pannenkoek (deze moest in z’n geheel genoten worden). De mislukte pannenkoek lag altijd onderop; die was voor degene die kampioen pannenkoeken eten van de dag wilde worden. Voor de rest had niemand daar belang bij.
Ik dacht m’n lesje wel geleerd te hebben & poogde de 2e met spek te bakken. Nog niet eerder mogen proberen. Bij ons thuis werden de pannenkoeken hooguit gevuld met een schijfje appel of banaan, soms een plakje kaas erbovenop. Overigens werden deze uitwassen door mij ten volle verafschuwd. Zulke verschijnselen mochten de naam pannenkoek niet dragen. Tenzij we in ’t pannenkoekenrestaurant in Callantsoog terechtgekomen waren. Daar waren plots alle variëteiten geoorloofd.
Bij ’t omdraaien viel ook de 2e poging in stukjes uiteen. Meerdere delen zelfs. Een nog grotere rotzooi van plakkerige plekken op ’t aanrecht, van strepen stroop, spetters boter, klodders pannenkoekenbeslag & misgehapte stukjes pannenkoek zelf. ’t Werd tijd voor een grande finale. Om mezelf te tonen dat ik, buiten lekker, ook een goed gestructureerde pannenkoek kon bakken. Stevig, sterk, solide, deugdelijk, voedzaam, degelijk, machtig, een pannenkoek met karakter, met alles erop & eraan.
Dat is gelukt. Ik kreeg ‘m alleen niet op. Maar m’n broer zou zeker niet gewonnen hebben vandaag.

Men was in topvorm in Zijperspace.

pannenkoeken

‘Hoeveel heb jij er al op?’
‘5.’
‘Oh, ik al 6.’
‘Kan niet. Je bent later begonnen dan ik.’
‘Kan wel. Ik heb een grotere mond dan jij.’
Waarbij demonstratief de pannenkoek met basterdsuiker in 1 keer de mond ingekiept werd.
‘7!’
‘Mam! Mam! Carel kan toch nog geen 7 pannenkoeken gegeten hebben?’
‘Jongens, geen ruzie maken.’
‘Maar Carel zegt dat-ie meer pannenkoeken dan mij gegeten heeft.’
‘Dan ík!’
‘Mam, dat kan toch niet?’
‘Carel, je moet nou ‘ns wat minder gulzig eten. & Laat er nog een paar liggen voor Theo, want die komt zo thuis.’
‘8!’
‘Kan niet. Ik 7. Bovendien doe ik er stroop op & jij suiker. Stroop is veel zwaarder dan suiker. Dus eigenlijk heb ik er al 8 ½ gegeten.’
‘Mam, ik heb nog zo’n honger.’
‘Ik kom zo met nog een bord.’

In m’n 1tje pannenkoeken eten is vast niet zo leuk als met m’n broers als gezelschap. Ik moet ’t echter toch ‘ns gaan doen. Ik heb nog nooit pannenkoeken voor mezelf bereid. Behalve spek, kaas & stroop is alles al in huis. ’t Voordeel van ’t gebrek aan gezelschap is dat ik ze zelf om mag keren, hoog in de lucht.
‘Niet te vroeg, niet te vroeg,’ gilde m’n moeder ons altijd net te laat toe. De klodders ongestolde pannenkoekenpap vlogen al om onze oren.
‘Mam, Carel doet ’t helemaal verkeerd. Mag ik de volgende doen?’
‘Nee, ik mocht Mamma helpen. Ik heb ’t van tevoren gevraagd. Bovendien heb ik ’t ook op school geleerd. Jij krijgt dat niet op de Havo.’
‘& Nou je mond houden allebei, want anders krijgen jullie helemaal geen pannenkoeken meer.’
‘Wedden dat ik er meer op kan als jij.’
‘Dan jij. ’t Is ‘dan jij’.’
‘Ah, man. Jij kon nogeneens ‘indiaan’ zeggen toen je 6 was. Jij zei altijd ‘idiaan’.’
‘Ik ben pannenkoeken aan ’t bakken. Ga weg.’
Dan viel de pannenkoek op de keukenvloer & moesten we allebei de keuken uit. Quint kwam met kokmuts op z’n hoofd aanzetten. Hij mocht met ’t pannenkoeksmes de pannenkoek losmaken van de bodem van de steelpan. Carel & ik zaten elkaar kwaad aan te kijken, enkele meters verwijderd van de keuken, aan de tafel waar straks de pannenkoeken gegeten zouden worden. Eigenlijk hadden we ook geen trek meer. Maar we moesten elkaar nog verslaan.

Vanavond 1 & al nostalgie in Zijperspace.

bank

‘Er zaten twee oudere heren op de bank.’ Staat op blz 304 van 315 bladzijden. Aan ’t eind van ’t boek eigenlijk. Aan ’t begin van Hoofdstuk XVI van 16. Verder kom ik niet. Ik heb ’t ontelbare malen hergelezen. Zelfs zonder dat de inhoud van die ene zin tot me doordrong. ‘Er zaten twee oudere heren op de bank’ is een lege zin. Een lege zin aan ’t einde van een boek. De meest lege zin die ik ooit gelezen heb. Niet dat de schrijver dat zo bedoeld heeft. De minst mogelijke ontvangst tegenover de hoogst mogelijke intentie van schrijven. Schrijven is een moeilijk vak. Leven ook. Ik ben een leek in beiden.

‘Ik moet dingen beleven,’ zei ik tegen de onbekende vrouw, ‘& daarom probeer ik elke dag iets mee te maken. Maar ik heb weinig tijd, ik moet de hele tijd schrijven, waardoor ik niets beleef. Dus weet ik niets om over te schrijven.’
Maar eigenlijk was de vraag waarover ik zoal schreef.
‘Over onderbroeken.’
Daar had ik tenslotte al 1 % van m’n leefruimte in de dag aan besteed. Terwijl ik al zo weinig leefruimte had vandaag. Maar ook een behoorlijk gedeelte van m’n schrijven was reeds aan onderbroeken gewijd.
Ik wisselde een blik van verstandhouding met Mellie. Die begreep ’t vast wel. Hij las. Had in ieder geval meerdere malen gelezen.
& Anders: wie schrijft er nou over onderbroeken & durft daar nog trots op te zijn ook? Dacht ik.
‘Nee, ik schrijf ook over andere dingen. Zoals over …..’
Mond dicht. Peinzend. Blik. Snel iets anders verzinnen, voordat de stilte doorbroken wordt. Voordat blik waarheid wordt.
‘Zoals over….’
Herbeginnen.
‘Over mezelf.’
Niet zo mooi.
‘….maar ook over m’n vader.’
Eindelijk.
‘Mijn vader heeft Parkinson. Daar heb ik behoorlijk wat stukjes over geschreven. Laatst reageerde een oud-leraar. Dat-ie m’n vader nog kon herinneren van een ouderendag. Leerling & ouders tegenover de docent. ‘t Ontroerde hem mijn stukjes over hem te lezen. Meer dan 50 stukjes over m’n vader. Hij is ondertussen aan ’t dementeren, zou je kunnen zeggen.’
& Dan hopen dat je daardoor intelligenter bevonden wordt.

‘Hoe gaat ’t met je vader?’ vroeg Rachel.
Ik weet niets.
‘Hij gebruikt niet meer de medicijnen waar hij zo van in de war raakte.’
Ik weet niets. Ik weet nogeneens wat leven is.

‘Zie je die vrouw die al de hele tijd naast me heeft gestaan?’ vroeg ik.
Rachel keek.
Keek nog eens.
‘Mooi, hè?’
‘Vind ‘r niet zo bijzonder.’
‘Kijk nog ‘ns goed. Da’s toch de mooiste vrouw van de hele tent?’

Ik ben goed in converseren. Ik moet alleen 1st wakker zijn. Ik moet de stof hebben om over te praten. Ik moet m’n verhaal kunnen vertellen. Denken dat ik iets beleefd heb. Een glas in m’n hand. & De hele tijd ‘tzelfde kunnen vertellen. Ik ben goed, maar waarin weet ik nog niet. Ze luisteren meestal wel terwijl ik angstvallig doorvertel.

‘Hoe gaat ’t met ’t liefdesleven?’ vroeg Rachel.
Vragende blik. Beiden.
‘Daar doe ik niet aan,’ antwoordde ik.
Vragende blik. Beiden.

Ik had de mooiste vrouw naast me staan. & Durfde niets te zeggen. Dus bleef ik praten. M’n mond stopte niet meer.
Ik vertelde over onderbroeken. Vertelde over vaders. Vertelde over mezelf. & Over verhalen die mij niet gebeurd zijn. Ik weet droge rivieren weer te laten stromen. De woestijn staat in bloei. De mens vliegt & Babel heeft nooit bestaan.

Vervolgens kom ik thuis & weet ik dat er achterom gekeken is, de vrouw versteend. Ik weet alleen niet wie er schuldig is. Er ligt nog een hele open weg voor me.

‘Er zaten twee oudere heren op de bank.’

’t Verhaal vervolgde zich als vanzelf in Zijperspace.

psychosis

The Eighties Matchbox B-Line Disaster - Safari Psychosis

Andere fietsers staan stil. Ik schiet portieken, geparkeerde auto’s, voetgangers voorbij. De taferelen op straat worden een surrealistisch schouwspel. Ik zie in m’n ooghoek een man achter een vrouw aan rennen, zwaaiend met haar handtas, lachen. Taxi-chauffeurs roken een peukje, verstild in hun portiek. Ik weet dat ’t er zo moet uitzien, heb ’t vaker gezien. Maar ze zijn niet meer dan openstaande deuren die nog net geregistreerd & ontweken worden. De Febo op ‘t Damrak wordt een flits van geel, aangevuld met enkele langgerekte bruine vlekken van de massa die de laatste trein wil halen. Ik kan nog net zien hoe schaars de dames gekleed zijn, maar eigenlijk heb ik meer belangstelling voor de slingerende beweging van de fietser een 100-tal meters verderop. Hij verstoort ’t ritme.
Achter m’n rug is ’t alsof iedereen mij met de blik volgt. Ik laat tonen naruisen over de meters die ik afleg. De straten weerklinken nog secondes na van mijn kortstondige aanwezigheid. Voor mij is ’t alleen niet te zien. Ik ga door. Slecht een bocht, op ’t ritme van de bas, sla ongemerkt m’n hoofd op & neer als de bekkens geraakt worden, open ogenschijnlijk m’n mond om adem te halen als ik de schreeuw van de zanger playback, ’t pompen van m’n benen wordt versneld door de noodzaak ’t dreunen bij te houden. Ik moet, ik moet, ik moet, zingt ’t gelijktijdig in m’n hoofd. Scheur de bocht om de Damstraat in.
Ik sta voor de deur, zoek ’t sleutelgat, maar kan ’t niet vinden. Binnen enkele secondes van stilstaan is m’n bril beslagen. Is niet belangrijk, als ik maar ’t gevoel heb dat ’t nog steeds snel gaat. Ik moet plassen. Ik voel ‘t nu ik van ’t zadel ben afgekomen. M’n discman geeft nog steeds ’t ritme aan, voert ’t tempo van m’n handelingen op. Ik haal m’n bril voor m’n ogen vandaan, trek ‘m uit beeld & sla daardoor onbedoeld de discman in m’n jaszak op pauze. Hij is shockproof, heeft z’n 1e test doorstaan, maar heeft wel knopjes.
De betovering is verdwenen. Geluid is weg. De nacht is koud. Donker. Slechts lantaarnpalen schijnen warm. Ook ’t zweet op m’n voorhoofd voelt opeens koel. Ik krijg ’t benauwd van de sleutel die niet in ’t gat wil. Benen wat dichter bij elkaar. Hel nog wat meer naar voren. Concentratie nu.
Pis bijna in m’n broek als ik ‘t toilet binnen stommel.

Zijperspace heeft weer z’n eigen kadans.

blikje

Ik was bang. Hij had gezegd dat-ie een poeier op m’n hoofd zou geven als ik ‘m nog een keer z’n blikje heineken zou weggooien. Ik had gezegd dat ik blij was dat te weten.

Ik vertelde ’t m’n collega’s, maar richtte me daarbij vooral tot de collega die reeds de meeste jaren met me achter de bar had gestaan. Hij was ook al agressief tegen haar geweest, zei ze.

Even verderop vroegen de jongens aan me: ‘Hoe voel je je nu, Ton?’
‘Oh, ’t gaat wel goed.’
‘Niet te druk?’
‘Ach, maar dat ben ik toch gewend.’

‘Nog 1 keer dat je m’n blikje weghaalt & je krijgt een poeier op je muil,’ zei hij.
‘Word je lastiggevallen?’ zei de jongen die tegelijkertijd met me naar binnen liep. Hij was aan de kant gegaan om mij & de glazen die ik droeg ruimte te geven. ‘Als je een bodyguard nodig hebt, dan zeg je ’t maar.’
‘Nee, hoor. Dat kan ik alleen wel af,’ zei ik. ‘Ik ben wel wat gekken gewend.’
Ik kon me niet voorstellen dat die jongen een bodyguard voor mij zou kunnen zijn. Ik liep door naar de bar om trillend de glazen neer te zetten.

‘Hé, Cello,’ zei ik, ‘wat was dat nou voor rare vriend van jou? Die hoort hier niet thuis.’
‘Wie bedoel je?’
‘Die gozer met dat rode jasje. Waar je mee naar binnen kwam. Hij zou wel even bier voor je halen, maar toen-ie achteraan moest aansluiten ging-ie met een bundel geld zwaaien. Hij zei dat wij een goede klant kwijt waren geraakt.’
Cello weet opeens over wie ik ’t heb.
‘Oh, die! Die kwam ik hier tegen. Die zou ik nooit meenemen hiernaartoe. Hij wilde bier voor me halen. Hij was net vrijgekomen. Ik ken ‘m wel. Maar hij is niet mijn vriend. Ik zou ‘m nooit meenemen.’

‘Hé, dooie,’ hoorde ik achter me roepen, ‘je moet van m’n blikje bier afblijven.’

‘Cello, is dit blikje Heineken van jou?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei Cello schuchter. Hij keerde meteen z’n hoofd af, alsof hij niet wilde weten dat hij erbij hoorde.
‘Dat is dan maar goed ook,’ zei ik tegen ‘m.
Ik pakte ’t blikje op & nam ’t mee naar binnen. Zo te voelen was ’t nog ½ vol. Achter de bar gekomen gooide ik ’t in de prullenbak.

‘Zeg,’ zei ik tegen de jongen in ’t rode trainingsjasje, ‘ik vind ’t toch niet zo leuk wat je tegen me zei. Zo hoeven we toch niet met elkaar om te gaan?’
‘Jij haalde een blikje bier van me weg.’
‘Dat was een blikje Heineken. Dat verkopen we hier niet. Je krijgt hier bier uit de tap. Ik vroeg nog aan Cello of ’t van hem was.’
Cello knikt op de achtergrond.
‘Ben ik even naar de wc & dan wordt m’n blikje gewoon maar weggenomen. Ik vind jullie bier niet lekker. Daarom drink ik iets anders.’
‘Maar je snapt toch wel dat wij dat niet goedkeuren?’
‘& Daar aan de overkant van de weg, aan de waterkant? Wat drinken die mensen daar dan?’
‘Bier van ons.’
‘Mag dat zomaar?’
‘Dat wordt gedoogd.’
‘Als dat dan wordt gedoogd, enkele 10-tallen mensen per week drinken daar bier van jullie, waarom wordt dat ene blikje van mij niet gedoogd?’

Ik haalde een biertje voor hem.
‘Die vind je toch niet lekker.’
‘Tuurlijk wel.’
‘Daarnet zei je anders dat je ons bier niet lekker vond.’

‘Ik snap jouw punt,’ zei ik tegen hem, ‘maar snap jij dan die van mij?’

De jongen die een borrel gaf keek me aan.
‘Bedankt voor de service,’ zei hij.
‘Service?’ Ik keek ‘m verbaasd aan.
‘Nou ja, bedankt voor de snelle bediening en zo.’
‘Ik wou al zeggen: wij doen niet aan service.’

‘Mag ik de lege glazen alsjeblieft?’ vroeg ik.
Ik kreeg wat aangereikt. Voor de glazen waar ze niet bij konden diende ik een stoel te verschuiven. De stoel duwde een stapel om. Gerinkel van kapot vallend glas op ’t terras. Ik deed alsof ’t de gewoonste zaak van de wereld was. Er valt wel vaker een glas om, was van m’n hoofd te lezen. Ietwat té onbekommerd naar mijn zin.

Johnny kwam op me af.
‘Gaat ’t een beetje?’
Hij schudde me de hand. Ik schudde terug zoals ethiopiërs terug schudden. Arm om z’n schouder.
‘Tuurlijk gaat ‘t. Wat dan?’
‘Ik zag daarnet.’
‘Wat bedoel je?’
‘Daarnet,’ terwijl hij met z’n hoofd beweegt.
‘Oh, je bedoelt die jongen die vanmiddag tegenover jullie zat? Die perse lastig wilde zijn.’
‘Nee, ik hoorde daarnet gerinkel. Je was in de stress, dacht ik.’
‘Oh, nee hoor. Ik liet gewoon wat glazen vallen omdat ik niet uitkeek.’
Arm om mijn schouder. Arm om zijn schouder. Handen worden geschud.

De bar is gesloten. Ik moet ’t verhaal aan m’n collega’s vertellen.

Er bestaat alleen geen chronologische volgorde in Zijperspace.

lente-seizoen

Voor mij is ’t seizoen weer begonnen. De deuren gaan open, de isolatie wordt verbroken, contact met de buitenwereld wordt weer gemaakt, ik ga wat vaker de deur uit, wat tegelijkertijd betekent dat iedereen zomaar binnenkomen kan. ’t Kluizenaarsbestaan wordt voor een langere periode aan de kant geschoven & de beesten willen dat maar wat graag onder m’n neus wrijven.
Ik durf nog niet te denken aan lange wandelingen door weilanden die door de boer volgepropt zijn met koeien, schapen & paarden; ik moet niet bij voorbaat al een nachtmerrie creëren voor een vakantie die nog ver in ’t verschiet ligt. Ik hoef nog niet ’t beeld van traag rondkijkende koeienkoppen voor de geest te halen, die nietszeggend afwachtend lui voor zich uit staren, waarbij er in hun achterhoofd een signaaltje van de oogzenuwen naar de buitenste regionen van hun hersenen gestuurd wordt, om nog iets van verwondering over mijn verschijning in hun graasland te veroorzaken: een rugzak met slechts 2 pootjes! Waarbij ’t pas op ’t laatste moment in hun botte hersens doordringt dat ik wil passeren, dat ik mensachtig dus bedreigend ben, dat ’t koeienlichaam daarvoor ontzag moet hebben & enkele stapjes ruimte moet maken, dat daartoe de pootjes bewogen dienen te worden.
Kortom: ik moet nog niet fantaseren over koeien die plots de koenheid gevonden hebben & doodgemoedereerd blijven staan, om uiteindelijk in de grote, dwarse, onverwachte, onbesuisde, levensgevaarlijke tegenaanval van de koe op de mens uit te barsten. Ik moet niet denken dat een koe op de mensheid wraak wil nemen op ’t moment dat ik kalmpjes & van niets bewust (maar o zo bang) ’t weiland in kom stappen.
Maar tegelijkertijd ben ik me wel degelijk bewust van akelig jeukende plekken op m’n arm, m’n schouderblad, m’n rechterbovenbeen & m’n linkerheup. Elke keer als een nagel er over strijkt doet ’t me terdege beseffen dat een afschuwelijk beest mijn territorium is binnengeslopen, zonder mij daarvan te verwittigen. Waarbij ik ditmaal bedoel: een mug maakt normaliter toch ook lawaai als hij des nachts van plan is wat meer reliëf in ’t mensenlichaam te bewerkstelligen.
Die afwezigheid van geluid, dat akelig zoemen, brommen, ronken, waarbij je de mug vanzelf kan verwachten, ’t licht kan aandoen om de jacht te openen; die afwezigheid zorgt voor bange vermoedens. Vooral ook omdat de bulten anders jeuken (’t is geen jeukjeuk, maar eerder jeukpijnjeuk, daar ergens in ’t midden zit een pit die ’t stukje jeuk met ’t andere stukje jeuk verbindt, wat doet vermoeden dat ’t niet des mugs is), ’t broedseizoen voor de mug nog niet aangebroken is, & er bovenal nog niets is waargenomen dat aanwezigheid van insekten in huis aantoont. & Toch zijn die bulten er. Een onzichtbaar angstwekkend monster moet mijn huis zijn binnengeslopen.
Of die spin die plots kruipend langs de douchemuur m’n rust kwam verstoren. Tot dan stond ik slechts verbaasd over de ingewikkelde structuur van de draden in ’t roostertje bij de ventilatieklep. Daarbij vooral de gedachte aan ’t beest dat in staat was iets dergelijks te bouwen vermijdend.
Of de pad, die toch echt in de kelder had gezeten, maar toen mijn broer, mijn verschrikkelijk dappere broer, die toevallig ‘ns op visite was & iets op moest knappen in die kelder; toen dus mijn broer op mijn aanwijzingen de kelder op pad’s aanwezigheid ging controleren slechts een zwarte vlek op de cementen vloer kon vinden. Hoewel ik nog steeds vermoed dat ik die zwarte plek er zelf bij voorgesteld heb, bij afwezigheid van dat levensgevaarlijke kleinood op ’t moment dat ik ooggetuige van de constatering van m’n broer moest zijn.
Of de pissebed, onschuldig in ’t afvalbakje aan de rand van de wasbak bivakkerend op ’t moment dat ik de grote schoonmaak van plan was. Daarvan werd alras afgezien, want de hete straal was beter bestemd voor ’t verschrompelen van ’t afschuwelijk gevaarlijke gedrocht, dat ’t vast op mijn leven had gemunt.
Oh, had God, onze lieve heer, de lente & zomer maar volgestopt met leuk fladderende vlindertjes, kleurrijk & vrolijk, met flierefluitende vogeltjes & onschuldige bromvliegjes, zoemend je oor kietelend, & desnoods zo af & toe een kat die met gemak uit de tuin verjaagd kan worden dmv een ver reikende plantenspuit.
& Dan ’s winters, te beginnen in ’t vervelend natte herfstig seizoen, zou hij de akelige verschijningen van de dierenwereld los kunnen laten. Ik zou me dan veilig weten in een hermetisch gesloten huis.

Wanneer de kou buiten gehouden wordt is ’t veilig in Zijperspace.

meel (8)

De dame & Ton werken toe naar een finale:

Je moet iets doen zolang je ‘t leuk vindt, daar gaat ‘t eigenlijk om. Ik heb de neiging om die grens te stellen op een moment die iets zou kunnen betekenen. Een magisch getal, een afgerond geheel, ‘t einde van een periode in de vorm van een week of een maand. Dan hoef ik zelf niet de beslissing te nemen, maar doet de omstandigheid van ‘t getal, of de afronding van een periode ‘t werk voor mij. Geen schuldgevoel of spijt: ‘t is gewoon zo dat de omstandigheid er een punt achter gezet werd.
Maar aan de andere kant is ‘t ook zo dat druk, angst & vermoeidheid elke dag bij mij een rol spelen. Dit mbt ‘t schrijven van een stukje voor m’n weblog. Er moeten perse 2 stukjes geschreven worden binnen de 24 uur die een dag heten te representeren. Een stok achter de deur om m’n weblog tov de lezer continuïteit te geven, maar ook voor mezelf. Ik kan niet anders dan mezelf dwingen m’n weblog inhoud te geven volgens een door mezelf vastgestelde struktuur, omdat ik weet dat zogauw ik verslap de motivatie om door te gaan zienderogen zal verminderen. Ik prent in m’n achterhoofd dat ik door wil gaan met schrijven, daar heb ik tenslotte m’n leven lang van gedroomd, & dat continuïteit voor mij daar een, weliswaar streng, hulpmiddel bij is.
Ik ben dus streng voor mezelf, zou je kunnen zeggen. Ik leef met mezelf naar de regels die ik mezelf toegelaten heb. Om zodoende niet ‘t overzicht van ‘t leven te verliezen. Dat heb ik in ‘t verleden al 1maal gehad, ik wil, hoewel ‘t vooruitzicht weg te zakken verleidelijk is, niet nog eens zo diep gaan.
Ik heb kortom de neiging om de gehele wereld in regeltjes te vatten. Om zodoende overzicht te blijven houden. Ik vergeet daarbij dat anderen daar helemaal niet aan gewend zijn. Ik vergeet daardoor ook belangstelling voor anderen te tonen. Dat is iets wat ik ook tov jou heb gedaan, misschien zonder dat jij er iets van gemerkt hebt. Ik had een masterplan in m’n hoofd, ‘t vormde zich in ieder geval langzaam, & ik vergat volledig de spontaniteit waarmee ‘t afgelopen zaterdagnacht ontstaan was.
Is voor de rest niet belangrijk, niemand die ‘t waarschijnlijk gemerkt heeft, maar ‘t haalde een beetje de lol uit ‘t schrijven van die stukjes weg. Terwijl ze juist leuk & goed zijn als die lol er wel in zit.
Je merkt: ik ben ook nog heel erg kritisch naar mezelf. Niets mag zomaar, alles moet met een reden. Verantwoord. Tegenover iedereen, maar vooral tegenover mezelf.
Hoewel ik bij de laatste stukjes er juist weer verschrikkelijk veel lol in had, vooral ook omdat ‘t onderwerp me tot de nodige zelf-hilariteit bracht, wist ik dat de vorm een methode was geworden. Die vorm moest doorbroken worden, & juist daardoor ook afgebroken. Want door ‘t slechts te doorbreken zou ‘t kunnen leiden tot weer een volgend dogma. Dat op zijn beurt leidt tot de volgende beknelling.
Nee, we moeten gewoon blijven melen, maar niet zo hoogdravend meer. Zeker ik niet. ‘t Leven zelf doet al moeite genoeg om op zo’n manier ervaren te worden, daar hoeven wij niet altijd aan mee te werken. Daar word ik uiteindelijk alleen maar onzeker van.
Ik heb ‘t echter ervaren als een leuk experiment.

Of misshien moet ik zeggen dat heel Zijperspace een experiment is.

meel (7)

Waar was Ton ook alweer gebleven in de mededelingen richting dame?

Eigenlijk was ik ook nog niet uitgesproken over die billen van me. ‘Bips’, zoals we ’t vroeger thuis moesten noemen. Maar dat was in de zeer jonge jaren, toen zuster Petra nog op ons kwam passen. ‘Heb je wel je bips geveegd?’ was een veel voorkomende vraag, in die tijd.
‘Billen’ klinkt toch een stuk beter. Hoewel ook lichtelijk netjes. Om niemand voor ’t hoofd te stoten, denk ik. In ’t dagelijks leven zou ik net zo goed reet, kont, achterste (ouderwets evengoed) of gat kunnen gebruiken. Dat zal ik nu laten.
Ik denk dat daar ergens m’n pokkenprik zich moet bevinden. Hoewel ik ‘m nooit heb kunnen vinden. Ik heb er vriendinnen wel ‘ns naar laten zoeken. Ik languit voorover op m’n buik. Me laten verwennen door de zoekende blik van m’n vriendin. Op zoek naar ’t litteken van de pokkenprik, die de meeste anderen van mijn generatie op hun elleboog hebben. Die van mij was nergens te vinden. Wist ik van tevoren, maar ’t was zo lekker een vrouw naar me te laten kijken.
Maar goed, die billen moeten dus ook ingepakt worden. In onderbroeken liefst. Slipjes. Van de Hema. ’t Werd tijd dat ik nieuwe aanschafte, want ik vond ’t niet fatsoenlijk meer zoals ik bij de fysiotherapeute verscheen. Beide keren dat ik haar tot nu toe bezocht heb, mocht ik alles uittrekken, op onderbroek na. Dan wil je wel dat die er toonbaar uitziet. ’t Vergde een behoorlijke uitgedachte planning om de juiste onderbroek afgelopen maandag te kunnen tonen. Ik wilde perse die ene zonder slijtplekken, verkleuringen, of erger: gaten, tonen. Zo vaak sta ik niet meer bloot aan de blik van een vrouw. Ik vind dat ik dan gerust m’n best mag doen er op m’n paasbest uit te zien. Dat lichaam, daar werkt zij aan; ik dien dan wat aan dat geringe beetje rest te werken.
Op naar de Hema dus.
Ik vond er onderbroeken in saai-grijs, besmettelijk-wit, bij-voorbaat-vies-blauw, & liederlijk-mooi-groen.
’t Laat zich raden welke kleur ik koos.
Ik wist alleen niet welke maat ik moest hebben. Geheel automatisch doken mijn handen richting de onderbroeken met aanduiding 164, waarvan ik de betekenis niet kon bedenken, behalve dat ’t moest duiden op een maat van 1 van mijn lichaamsdelen in de buurt van mijn reeds genoemde billen. Ik ontvouwde ’t kleinood, temidden van winkelend huisvrouwenvolk.
Hoe lang zou ’t duren voordat een vrouw opgegaan is in de grijze massa van winkelend Hema-publiek? Alle vrouwen die ik daar tegenkom, ben ik bij verlaten van ’t pand reeds weer vergeten. Geen sexy uitstraling, geen overtuiging er nog iets ervan te gaan maken, slechts een blik van ‘ik moet zo snel mogelijk m’n kroost in zo goedkoop mogelijk kledij zien te hijsen’. Bij Zeeman schijnt die blik nog vernietigender te zijn. Waarschijnlijk bevinden zich in Engeland soortgelijke winkels onder soortgelijke duistere namen. Toch voel ik me op m’n gemak temidden van dit legioen van immer aanwezige genoeglijk voort schuifelende grootverbruikers van vrije tijd. Hoewel ik dat laatste natuurlijk niet weet te staven. Toch lijkt ’t alsof de huisvrouwen nog immer de enige te bereiken doelgroep is voor deze grootgrutter.
Ik had de onderbroek bijna voor m’n heupen gehangen. Om te controleren of ’t paste. Vanuit 3 hoeken zag ik blikken van vrouwen mijn kant op gaan, als bliksemschichten, op ’t moment dat ik de onderbroek een luttele 10 cm boven me uitstak. Die heupen liet ik maar even zitten. Ik stelde me m’n eigen billen voor. Die ‘strakke’ billen, volgens m’n peut, die er nog best mogen zijn op deze leeftijd, naar eigen indruk geconcludeerd. & Die voorstelling poogde ik te passen in ’t groene stukje stof.
Ik pakte er 3 in m’n hand. Toog vervolgens naar de mannenafdeling van verf- & lijmartikelen, om daar iets uit ’t schap te halen waarvan de kassière de indruk zou krijgen dat grote klussen op stapel stonden. Zodat ze haar mond zou houden over de wellicht verkeerd gekozen onderbroeken. Men dient goed voorbereid z’n ingeslagen waren af te rekenen, vind ik.
Thuis paste ik de onderbroek. Vlak na de broodnodige douche. Die veel te lang uitgestelde. Ik trok m’n broek eroverheen. & Kwam onmiddellijk tot de conclusie dat ’t weliswaar de goede maat was, maar absoluut niet gemaakt door handen die eerder iets mannelijks hadden gevoeld. In die zin dat al ’t elastiek precies op de verkeerde plekken zat. Op plekken waar de voorgaande Hema-slipjes geen striemen hadden achtergelaten.
Maar ze waren wel mooi groen. Dus liet ik ‘m aan. Zoals ’t lichaam ook went aan de strelingen van een nieuwe vriendin, dacht ik, zal ’t ook wennen aan de onervarenheid van dit naaistertje.

& Groen is bovendien de kleur van al ‘t behang in Zijperspace.