heldendaden

Van te voren denk ik heldendaden. Die ik al snel herzie.
‘Baas,’ denk ik aldus, ‘als je me nog een keertje laat zitten, dan doe ik ’t ook bij jou.’
‘Wat bedoel je?’ denk ik hem te zullen reageren.
‘Elke dag te laat geld een dagje extra ziek,’ denk ik hem dreigend toe.
Waarop hij me ontslaat. Of ik denk hem mij te ontslaan.
Dus herzie ik mijn heldenplannen & denk ik hem dreigend aan te kijken.

Ik bel de winkel.
‘Hé, Ton,’ weet Jan te melden dankzij onze nummerherkenning.
‘Hé, Jan,’ reageer ik op de herkenning van zijn stem.
‘Ben je al beter?’ vraagt-ie.
‘Ja, de hoofdpijn is wel weg.’
‘Geen kater meer.’
‘Nee, de kater had ik de dag ervoor.’
‘Oh, daar kwam ’t dus niet van?’
‘Nee, ik denk dat ’t weer veroorzaakt wordt door de pijn in m’n nek.’
‘Oh, lastig.’
‘Wat ik wilde vragen: heb jij je loon al gehad?’
‘Nee, volgens mij niet.’
‘Ik ook niet. & Deze maand heb ik geen reserves meer.’
‘Baas is thuis, volgens mij. Dus je kan ‘m bellen.’
‘Ik kom straks wel geld halen. Dan bel ik ‘m wel vanuit de winkel. Hij betaalt zelf maar voor de telefoon.’

Dus denk ik mezelf telefoonscenario’s.
‘Hé, baas, ik heb weer geen geld gehad.’
Stemverheffing, winkel vol klanten.
Da’s ook wraak, denk ik dan. Voelt-ie later pas, maar voelen zal-ie.
‘Geen geld?’ denk ik baas te reageren.
‘Ja, weet je wel: als in salaris, als in loon op bank, als in beloning voor ’t harde werk, als in anders had je ’t zelf moeten doen.’
‘Maar ik heb ’t toch echt gestort,’ zie ik ‘m alweer reageren.
‘& Toch sta ik bij de kassa in de supermarkt vrolijk te pinnen voor geld die niet op diezelfde rekening staat gestort als dat jij gedacht had ’t wel op gedaan te hebben.’
‘Oh, dan zal ik ’t zo snel mogelijk in orde maken,’ denk ik baas te gaan zeggen.
‘Goed, zullen we dan afspreken dat ik tot de tijd dat ik geen geld heb niet zal gaan werken?’
Waarop opeens m’n baas de held wordt & me onmiddellijk ontslag aanzegt. Via diezelfde godvergeten rottelefoon die daar in z’n winkel staat.

‘Hi, Ton,’ zegt klant Joe die uit z’n mond naar bier van gister ruikt, ‘do you have to work today?’
‘Nee,’ leg ik ‘m in ’t engels uit, ‘ik kom alleen maar geld halen voor ’t werk dat ik verricht heb.’
Ik buk me achter de toonbank uit ’t gezicht van Joe & duik met m’n hand in de kluis. Ik haal er genoeg geld uit voor een week boodschappen.
‘Bel je Jos nog?’ vraagt Jan.
‘Ja, tuurlijk,’ zeg ik met ’t apparaat al in m’n handen.
‘Jan,’ zegt Joe, ‘is ’t alright if I’m gonna drink my beer here?’
Hij wijst naar voor de winkel.
Jan knikt & ik bel.
‘Ja, haaaiiii,’ roept baas dankzij nummerherkenning.
‘Ja, hoi, met Ton.’
Da’s iemand anders dan z’n nummerherkenning deed vermoeden.
‘Hoi, Ton,’ zegt baas, ‘ben je alweer beter?’
Ik vertel ‘tzelfde verhaal.
‘Maar waarvoor ik bel,’ ga ik verder, ‘ik heb nog geen salaris gestort gekregen.’
‘Nee, er is geloof ik iets fout gegaan.’
‘Er gaat erg vaak iets fout, baas. Laatst kreeg ik ’t geld pas na een maand.’
‘Ja, dat mag niet gebeuren.’
‘Ja, baas. Jij mag dat niet laten gebeuren. Jij moet zorgen dat je dat geld hebt.’
‘De winkel moet zorgen dat ’t geld er is.’
‘& Jij bent verantwoordelijk ervoor dat er geld genoeg is.’
‘Kan ik er nu iets aan doen?’
‘Ik heb nu geld uit de winkel meegenomen. Zorg maar dat de rest zo snel mogelijk op m’n rekening staat.’
‘Ik kijk meteen na wat er mis gegaan is. Misschien is ’t wel al van de rekening van de winkel afgehaald, maar nog niet bij je aangekomen.’
‘Zorg nou maar dat ’t in orde komt.’
‘Ja, ik zal ervoor zorgen.’
& Dan wil ik ook nog iets zeggen over dat ik eigenlijk nog ziek wil zijn, maar dan hebben we allang al opgehangen.
‘Heb je ’t gezegd?’ vraagt Jan.
‘Ja, ik heb ’t gezegd,’ zeg ik.

& Voel me nog steeds ziek genoeg om thuis in Zijperspace te blijven.

toiletpapier (11)

‘Vroeger? Vroeger was ik nog erger.
Ik zat bij wijze van spreken met angst & beven te kijken naar ’t papier dat naast me hing. Op een vreemde wc dan, hè. Dan ben je al in een omgeving waar je je niet helemaal thuis voelt & dan hangt er bovendien zo’n rol die al door iemand anders is gebruikt. Tenminste, dat gedeelte dan dat er inmiddels niet meer aan zit. Dat al doorgespoeld is. Zit ik daar dus op die wc, als klein kind, me voor te stellen hoe iemand hier eerder had gezeten & dezelfde rol had betast.
Ik was op zich niet eens zo erg, hoor, in ’t verbeelden, ’t me voorstellen wat er allemaal eerder op dat soort plekken had plaatsgevonden. Ik vond dat m’n vader daar veel erger in was. Die weigerde de bril te gaan bezitten, z’n billen er op neer te zetten, vooraleer hij er een laagje van beschermend papier op had gelegd. Hij gebruikte minstens 2 keer zoveel van de wc-rol tijdens vakanties dan dat wij kinderen deden.
Totdat de papieren wc-bril uitgevonden werd. Dat was voor hem een opluchting. Voortaan gingen wij niet meer op vakantie zonder een groot pakket papieren wc-brillen in onze bagage. Een speciaal plekje achter in de caravan, niet te ver weg, zodat er ook tijdens de rit naar de bestemming op parkeerplaatsen ervan genoten kon worden.
Hij legde ’t ons uit. Ons kleine kinders.
“Kijk,” zei hij, “dit is veel hygiënischer. Dan raken je billen tenminste niet meer in contact met de billen die eerder op de bril hebben gezeten. Je vouwt ‘t papier dubbel & dan kan je heel gemakkelijk ’t middendeel er uit scheuren. Er zit immers speciaal daarvoor perforaties in ’t papier. Dat middenstuk kun je dan in ’t midden van de pot leggen. Dan spettert de drol ook niet zo erg als-ie in ’t water valt.”
M’n vader was praktisch ingesteld. Elk onderdeel had z’n functie.
Maar ik durfde dat middenstuk, ’t anti-spetteronderdeel zogezegd, amper in ’t midden te leggen. Dan moest je je hand toch echt wat dieper in de pot houden, wilde ’t op de bestemde plek aankomen.
Dat wc-papier dus, dat durfde ik bijna niet aan te raken als ik kon zien dat iemand anders er aangezeten had. Als iemand ’t velletje dat als 1e voor mij beschikbaar was had samengeknepen om dat wat er onder hing er af te kunnen scheuren.
Begrijp je ’t nog?
Dat zie je toch wel ‘ns: dat ’t 1e beschikbare velletje er helemaal verfomfaaid bij hangt. Gewoon niet netjes langs de perforatiestrook afgescheurd. Dan heeft iemand in uiterste paniek, of uit pure ongeïnteresseerdheid, gewoon er afgetrokken wat ‘m op dat moment ‘t 1st voor handen kwam & ’t daarna gewoon zo laten hangen.
Dan zie je meteen dat er handen aan gezeten hebben. De afdruk staat er op.
Mensen die op zo’n manier wc-papier behandelen kunnen volgens mij ook niet proper op hun lichaam zijn. Die hebben vast ook vieze vingers. Vieze vingers waarmee ze aan ’t wc-papier zitten te rukken.
Daar durfde ik dus niet meer aan te komen. Of ik durfde ‘t in ieder geval niet meer te gebruiken om m’n bips mee af te vegen.
Ik dacht dan aan ’t washandje waar m’n oppastante m’n billen eens mee afgeveegd had. Dat washandje, daar hadden allerlei andere dingen mee gebeurd kunnen zijn. & M’n oppastante veegde daar m’n bescheten broek mee schoon, om daarna pas m’n billen ermee te gaan behandelen.
“Zo, & de volgende keer weer luiers als je ouders weg zijn,” zei ze dan.
Dingen die al gebruikt zijn, die mogen niet nog een keer, dat heb ik toen besloten. Ik heb er voor de rest geen last van gehad, maar dit besluit stond van toen af vast.
Nee, verfrommeld wc-papier, daar kom ik niet aan. Liever ook niet van dat kringloopspul. Heus wel zinnig voor de natuur, maar ik zie ’t in gedachten al in m’n handen uit elkaar vallen, juist als ik lekker bezig ben.
& Als er bloemetjes op geschilderd staan, dan denk ik dat ’t zulk dik papier is, dat ’t vanzelf wel moet gaan verschilferen, daar blijf ik dus liever ook van af.
Maar niets zo lekker als bij iemand anders even naar de wc te gaan. Dan kan je zien hoe die ’t doet.
Bovendien stinkt ’t dan niet zo erg bij mij zelf thuis.’

’t Ruikt al zo erg naar mezelf in Zijperspace.

vulling

’t Kapot slaan van een mug, dat is waar ’t om gaat.
Hoe ik op de wc zit, een boek opengeslagen op de wasmand voor me, in gedachten verzonken over hoe groot m’n hekel eigenlijk is aan de manier waarop de schrijver schrijft, afgeleid daarin word door een rondzwervende mug, eindelijk tot leven gewekt door ’t plotse licht dat ik in ’t toilet ontstoken heb, & dat terwijl ik er vanuit ga dat een insect doden voor blote mensenhanden nagenoeg onmogelijk is & ik desondanks toch ga slaan, met 2 handen op elkaar, applaudisserend met een enkele klap, bedankt voor de voorstelling, maar ’t gevaar dat jij, mug, met je meebrengt, ook al is ’t voor jou geen voortplantingsseizoen meer & is de kans dat jij een vrouwtje bent redelijk klein, is voor mij een reden om te proberen je bij deze te vermorzelen tot proporties waarbij ik niet meer hoef te denken aan hoe jij me zou kunnen opzadelen met rijzend vel, & ik vervolgens vergenoegd kan kijken naar iets dat in z’n bestaan een dimensie achteruit is gegaan.
Daar gaat ’t om. Dat men beseft dat ’t een klein mugje is dat opgehouden is met te leven, dat ik er stil bij heb gestaan.

Of, zo men wil, met een arm in de nek, of eigenlijk achterovergeslagen om de nek heen, langs ’t hoofd, bungelend over de leuning van de bank, dat zogauw die houding is ontstaan, de kussen daarbij, eigenlijk 1 van de 3 kussens, is gaan rusten op m’n borst, & de andere arm, rusteloos bij gebrek aan gezelschap van z’n evenbeeld, ook wel spiegelbeeld genoemd, zich daarop drapeert, zogauw dat gebeurt, in die houding mijn lichaam zich bevindt, languit op de bank, boek opzij geschoven ditmaal, om niet geplet, pagina’s verfomfaaid gevouwen, te worden door mijn gewicht, & ik me begin af te vragen waartoe, waarom, hoe dat zo, & is deze houding dan zo genoeglijk?
Dat ik me dat dus afvraag. & Dat kenbaar wil maken. Hoe leg je dat dan uit? & Krijg ik ’t voor elkaar dat mensen ’t begrijpen, misschien wel verder willen lezen?

Ik kan ook vertellen over ’t t-shirt. In kortere zinnen. Omdat ’t mogelijk beter past. ’t T-shirt dat droog moest zijn. Die ochtend gewassen. Dezelfde middag gedragen willen worden..
Dat elk woord op ritme is geselecteerd. Maar toch dienstbaar aan ’t verhaal. Van dat t-shirt. Heel onnozel. Toch van groot belang.
Want dat t-shirt, daar gaat ’t om. Wil men mij begrijpen. Doorgronden.
Net gekregen, dat shirt. Nieuw. Die middag kan ik ’t dragen, zodat iedereen kan zeggen: hé, nieuw t-shirt. & Ik zeg: ja, nieuw shirt.
Niets bijzonders. Dat verhaal over dat shirt. Iedereen kan dat vertellen. Vooral ook omdat men niet weet welk t-shirt ’t is, behalve nieuw. Houdt een man tegen op straat & vraag ‘m te vertellen over z’n t-shirt. Dat hij dan zegt: ja, die is nieuw.
Misschien had-ie ’t ook wel vanochtend gewassen, snel laten drogen. Zodat-ie aan de toevallige voorbijganger, die perse wilde weten over ’t shirt, kon vertellen dat ’t net nieuw was. Gewassen, gedroogd.
Dan had u dit niet hoeven lezen. Was dit niet geschreven.
Of misschien ook wel.

Nog 1 maal dan. Over de spin.
Hij kwam van boven, zoals spinnen wel vaker doen. Ze laten zich afdalen, met hun draad, om een tastbaar punt te vinden, houvast, voor een volgende draad.
Dus van boven, terwijl ik de keukendeur open deed.
Ik was binnen, spin was buiten.
Kwam-ie daar pardoes boven op m’n mat. In een gaatje van m’n mat. De mat waarop ik altijd m’n voeten veeg als ik in de tuin ben geweest. Midden in een gat van die mat.
Ik vond die mat er toch al groezelig uitzien, van al dat vegen. Zeker met die spin er midden in was dat geen gezicht.
Dus ik sla die mat uit, tegen de muur. Weg stof, weg vuil, weg spin.

Dat is alles. Maar dat moet ik dan wel 1st verteld hebben. Voordat men kan beseffen dat dit Zijperspace is. Dat ‘t 4 jaar bestaat, vandaag. Gevuld met niets meer dan dat. Dat ’t geen voorkant & geen achterkant heeft. Gewoon een vulling. Van een voor de rest leeg geheel. ’t Geval is dus dat ik dat lege geheel zichtbaar moet maken.

Gelukkig heb ik daar genoeg ruimte voor in Zijperspace.

weetje

Ik liep richting fiets. Aan de westkant, in de fietsflat.
De westkant, de fietsflat; iedereen weet waar je ’t dan over hebt, bedacht ik onderweg. Net zo’n onderdeel van de stad als ’t Damrak, de Spuitoren, de Albert Cuyp. Terwijl ’t toch nog maar net bestaat.
Ik toonde me heer & meester van de straat. Liep met hoofd opgeheven, neus vooruit, recht op m’n doel af. Ook de muziek op m’n oren droegen hiertoe bij. Als iets of iemand niet aan de kant ging, dan ging ik wel. Met grootse stappen, in cadans, niets ontziend. De miezerige taxichauffeurs links. Ik zag er 1tje mokkend gehoorzamen aan een politieagent.
& Daar liep Ester. Mij tegemoet.
‘Hoi, Ester,’ zei ik.
Eigenlijk net te laat. We waren al op gelijke hoogte. Maar onze passen van tegengestelde haast deden ’t me te laat beseffen. Hoewel zij me nog niet had herkend.
Dus bij ‘Hoi, Ester’ keek zij pas opzij. Of eigenlijk naar achteren. We waren alweer 2 meter verder.
Ze lachte. Dat was wat ze in ieder geval deed: ze lachte.

Dat mocht helemaal niet. Altijd als ik haar zag was er iets aan de hand.
Ik was nu weliswaar op een moment beland van op z’n breedst enkele secondes, ’t was grappig haar weer ‘ns tegen ’t lijf te lopen, maar ik wist dat er iets fout was. Er was iets fout. Alsof m’n moeder had gezien dat m’n vingers in de snoeptrommel hadden gezeten.

‘Zo zie je elkaar nooit & zo kom je elkaar tegen,’ zei Ester.
Ik was druk bezig m’n pet af te zetten. De meeste mensen verdenk ik ervan mij niet te herkennen met pet. Met bril. Met koptelefoon.
Dus vroeg ik me al doende af waar zij mij toen nooit & nu aldoor tegen was gekomen. Zo’n zinsnede gebruik je anders niet.
Zo zie je elkaar nooit, herhaalde ik bij mezelf, om te oefenen wat de betekenis ervan was.
Terwijl we ondertussen de afstand van die 2 meter elkaar voorbij gaan verkleinden tot een noodzakelijke zoen. Links, rechts, links.

Ik zei maar: ‘Da’s een tijd geleden.’
Voor ’t geval dat ze me voor iemand anders hield.
‘Ja, da’s lang geleden.’
Ik probeerde bij haar de vergissing te herkennen. In ’t optrekken van haar neus. Of een wenkbrauw die scheef zou gaan.
‘De laatste keer was in de Brij,’ voegde ik voor alle duidelijkheid er maar aan toe.
‘Ja, da’s lang geleden, de Brij.’
& Nu probeerde ik de tijd in haar gezicht te lokaliseren, ’t besef van tijd.

Weet je nog wel, dacht ik in de samengeperste tel van tussen 2 zinnen door, dat je me kwaad aankeek, daar in de Brij, dat ik zei: hé, je hebt een kind, zei ik, & jij van: ja, ik heb een kind, waarop we niets meer zeiden, behalve of ik de glazen misschien zou mogen hebben & of je nog werkte achter de bar & jij zei dat die man naast je je man was, de vader van ’t kind, je verder met kwaad ging, doorging met kwaad in je blik, kwaad kijken ging, donker kijken, ’t kind oppakte & in je armen nam & schommelde & ik de glazen pakte & terug bracht naar de bar, weet je nog.

‘Daar werk je zeker niet meer, daar in de Brij?’ zei Ester.
‘Ja, daar werk ik nog steeds.’
Haar aankijkend. Waarom hadden we moeten zoenen, dacht ik. Hadden we niets kunnen doen om dat te voorkomen?
‘& Jij had een kind, toch?’ vroeg ik op mijn beurt.
‘Ja, ik heb er wel 3.’
Ze lachte, zowaar, ze lachte.
‘Maar ik moet nu m’n trein naar Zaandam halen, want die kinderen wachten.’
‘Ok, tot een volgende keer,’ zwaaide ik al.

& Weet ik zelf nog, bedacht ik me later, al lang & breed thuis, dat zij ooit op me af kwam lopen, dat ze me even wilde spreken, in alle rust, dat ’t dan ook net zo goed nu kon, zei ik, zachtjes, om te laten merken dat zachtjes ook best door niemand kon worden verstaan, ondanks alle drukte om ons heen, waarop ze zei: door jou heb ik een geslachtsziekte opgelopen & kan ik misschien wel nooit meer zwanger raken, dat ze dat zei, waardoor zachtjes plots door iedereen te horen leek te worden.
Hoe dat dan, dat ik dan zei, dat ik dat vroeg na haar opmerking gehoord te hebben, hoe dat dan kon, ik die nog nooit een geslachtsziekte had ontmoet, gesproken, mee genomen had op visite, of als cadeautje bij iemand had achtergelaten, niet dat ik wist.
Nou, zei zij, met haar blik van kwaad & achterdocht tegelijk, nou, zei zij, dat zeggen anderen ook, die 2 anderen, die de andere daders zouden kunnen zijn, waardoor ik ziek ben geweest, antibiotica heb geslikt & wat al niet meer, waardoor ik misschien wel nooit meer kinderen, & dat soort dingen, dat zei ze, ze zei: die 2 anderen hebben zich al laten controleren & geen van beiden hadden iets gehad, waarop jij de enige nog was die de ziekte had kunnen overdragen.
Toen hebben we ons hoofd omgekeerd, ik met haar telefoonnr in de hand, vervolgens in m’n broekzak, met ’t adres van de GG&GD erbij & hebben we elkaar nog zelden gezien.
Ik heb haar nog wel opgebeld, na de uitslag, dat ik ’t niet was geweest, dat ik ’t niet kon zijn geweest, waarop zij zei dat dat niet kon.

Maar men wist inmiddels beter in Zijperspace.

behuizing

Ik denk dat dit ‘t 1e huis is geweest dat m’n vader niet behangen heeft.

Ik had er een zwaar hoofd in. ’t Was me al eerder overkomen dat niemand op kwam dagen. Stonden er groepjes mensen voor ’t huis & kwam er niemand om de deur open te doen. Dan was ’t appartement blijkbaar al verhuurd, maar waren ze ’t vergeten mee te delen.
Ik heb er wel ‘ns met 10 man gestaan. Na 1 uur wachten opgegeven.
Nu stond de deur op een kier. Ik klopte & ging naar binnen.
‘Jij komt ook voor ’t bezichtigen?’ vroeg de vrouw met de map onder haar arm.
Ik knikte & noemde m’n naam. Zij opende de map.
‘Nr 7 ben jij,’ lichtte de vrouw van de woningbouwvereniging me in.
Ze keerde zich om naar nr 2, om haar weer te woord te kunnen staan. Die had veel vragen. Vreselijk veel vragen.
Ik sloot me een beetje bij nr 8 aan.
‘Ben jij nr 7?’ vroeg nr 8. ‘God, ik heb ook nooit geluk.’
Nr 2 had volgens haar toch geen belangstelling. & De rest was niet op komen dagen. Ik was de laatste. & Na mij zou waarschijnlijk toch niemand meer komen. Daar was ’t te laat voor.
Nee, nr 2 had waarschijnlijk geen belangstelling. Ze was zo-even naar buiten gegaan.
‘Die gaat nog even nadenken,’ zei de vrouw van de woningbouw toen ze bij ons kwam staan. ‘Maar willen jullie nog wat weten?’
Ja, die kapotte ruitjes, noemde nr 8. & Die asbestplaten in de tuin. Waar was de deur & was dit de kelder, hoe hoog was de huur & was er kans op renovatie in de toekomst.
Waarna ze verzuchtte: ‘Oh, wat een tuin.’
& Stiekem dacht ik: ‘Oh, wat een tuin.’
Want je moet nooit laten merken dat ’t je wel wat lijkt.
Als laatste zei nr 8 nog tegen mij: ‘Ik reageer alleen nog op huizen met tuinen. Anders wil ik niet.’
& Ik zei toen tegen haar: ‘Ik reageer alleen nog op huizen met voorrang voor mensen van 60+.’
Meer zei ik niet. Ik was al druk aan ’t denken hoe ’t nou verder moest gaan.

Stella had tegen me gezegd: ‘Ik wil dat je er in februari uit bent.’
Dat klonk heel hard, maar zo bedoelde ze ’t niet.
‘Nee, ’t lijkt me voor ons beiden gewoon beter dat we een limiet stellen. Een datum. Anders blijft ’t gewoon zo doorgaan.’
Ja, anders was ’t gewoon zo doorgegaan. Dan was ik daar nog een tijd gebleven. In een huis met een huur voor 2 personen.
Nee, ze wilde er vanaf. Eindelijk legaal samenwonen met Erik. Dat leek haar wel wat. Weg met ’t 2e huis van Erik, dus ik er uit.

Ik geloof dat ik een briefje heb ingevuld. Handtekening dat ik ‘m wilde hebben. Of een telefoontje. Dat zou ook kunnen. Dat ik daarbij heb gevraagd hoe lang ’t dan zou duren voor ik wist dat ik ‘m kreeg.
Waarschijnlijk is ’t dat laatste. Hoewel ik ’t niet meer weet. Er moesten daarna ook zoveel dingen nog gebeuren. Ik weet alleen nog dat ik een telefoontje kreeg. Dat ik ’t was.
Ik dacht nog even aan nr 8. Dat zij ’t nooit had kunnen worden.

3 Dagen voor de nieuwe eeuw had ik m’n sleutel. M’n nieuwe sleutel. Ik ging gelijk fietsen om te kijken of-ie zou passen.
Toen ik m’n sleutel in ’t slot aan ’t draaien was, ging de deur ernaast open. M’n toekomstige bovenbuurvrouw.
‘Oh, word jij de nieuwe buurman?’ vroeg zij.
‘Ja, ik heb net de sleutel.’
‘Dan moet je op ons feestje komen. Wij vieren met oud & nieuw ’t nieuwe millennium.’
Maar ik zei dat ik al een feestje had. Om vervolgens naar binnen te gaan. We zouden elkaar vast nog wel zien, had ik nog gezegd.
Ik keek om me heen. Gooide de tuindeuren open & keek naar de tuin van een overleden oud dametje. Ik opende de kelderdeur & tuurde naar ’t donkere gat beneden me. Verder scheurde ik wat aan plakken afhangend behang. & Ik dacht aan m’n vader, die altijd alle muren had voorzien van nieuw behang.

Vervolgens gingen we bouwen aan een nieuw Zijperspace.

meneer-mevrouw

‘Ik kom er zo aan, meneer,’ schrijft Roswitha.
Dus ga ik alvast voor de computer zitten. Koptelefoon op. Nog even snel de juiste snoertjes in de juiste gaatjes. Boek voor me, om wat te doen te hebben.
‘Roswitha is van status veranderd,’ vermeldt ’t beeldscherm op een gegeven moment.
Ik ga wat rechter op zitten. Probeer evengoed geduld te betrachten. Ze moet vast nog wat programma’s uitschakelen.
Dan rinkelt de bel. De bel op m’n computer. Met m’n muis klik ik op opnemen.
‘Dag, mevrouw,’ zeg ik onmiddellijk, & houd vervolgens even m’n mond. ‘Dag, mevrouw.’
Ruis. Alsof ze de digitale snelweg bezig zijn te asfalteren.
‘Mevrouw?’ zeg ik nog maar een keer.
Niet te vaak, want dat vreet ook verkeer.
‘Mevrouw?’

‘Meneeer, bent u daar?’ hoor ik plots.
‘Ha, mevrouw,’ roep ik enthousiast uit. ‘Ik hoor u, mevrouw.’
‘Meneer?’ hoor ik weer.
‘Luid & duidelijk, mevrouw.’

Elke dag ‘tzelfde. Al zolang we Skype gebruiken.

‘Meneer, ik hoor u al de hele tijd,’ zegt Roswitha.
‘& Ik hoor jou ook heel goed.’
’t Moet maar ‘ns afgelopen zijn met dat vousvoyeren, denk ik daarbij.
‘Hoe kan dat zo opeens?’ zeg ik. ‘Gister was de verbinding juist zo slecht.’
‘Ik heb er een nieuwe versie opgezet,’ legt Roswitha uit. ‘Er was een nieuwe update.’
‘Waarom krijg ik die dan niet aangeboden?’
‘Ik heb ‘m via de site.’
‘Oh, dan moet ik ook maar ‘ns gaan kijken. Ik wil ook ’t nieuwste van ’t nieuwste.’

Vroeger gebruikten we de telefoon. Van vast naar mobiel. Of van mobiel naar mobiel. Als ik dacht dat ik nog beltegoed op m’n mobiel over had. Dat bleek elke keer aan ’t eind van de maand niet ’t geval te zijn. & De korting die ik op m’n vaste abonnement kreeg bleek ook niet toereikend te zijn.
‘We moeten gaan skypen,’ introduceerde ik een nieuw werkwoord in onze relatie.
‘Ja, skype me,’ zei Roswitha welwillend.

‘Welke versie heb ik dan nu?’ vraag ik aan Roswitha.
‘Weet ik niet.’
‘De nieuwe versie is 1.3.0.66. Als ik de beta-versie wil hebben, dan krijg ik 1.4.0.47.’
‘Ik heb de bovenste gedaan.’
‘Ik ga wel even kijken.’
Ik sla de informatie van skype er op na. De versie die op dit moment op m’n computer loopt. Waarmee ik op dit moment met Roswitha praat.
‘Dit is 1.2.0.42,’ zeg ik na een tijdje.
‘Zou kunnen.’
Ik klik met m’n muis. Er komt iets binnen.
‘Oh, mevrouw, ik krijg iets binnen.’
‘Lekker,’ zegt mevrouw.
’t Volgende moment wordt de verbinding verbroken.

‘Ik moest ‘m even updaten,’ zeg ik als ik haar weer gebeld heb.
‘Meneer?’ hoor ik aan de andere kant.
‘Ja, mevrouw,’ antwoord ik.
Niks. Ruis. Geen asfaltweg. Dat niet meer. Meer alsof ze zand strooien voor een wandelpad.
Dan is de verbinding verbroken. Een korte klik.

Roswitha belt. Mobiel naar vast.
‘Hij doet ’t niet meer,’ komen we tot de conclusie.
‘Misschien voldoet jouw computer niet geheel,’ suggereer ik.
‘Zouden we de oude versie nog terug kunnen krijgen, dat-ie ’t dan weer wel doet?’
‘Dat denk ik niet.’
‘Meneer,’ zegt Roswitha, ‘ik ben zo moe. Ik wil naar bed.’
‘Doe dat maar, mevrouw,’ zeg ik. ‘Morgen kom je toch naar mij toe. Dan praten we wel verder.’
‘Kusje, meneer.’
‘Kusje, mevrouw.’

De verbinding met Zijperspace wordt opnieuw verbroken.

realiteit

Ik had ‘m gebruikt vlak nadat de vuilnisophalers weer waren begonnen. Van een afstandje, om te controleren of er niks in de zak zat. De steel van de schoffel was lang genoeg om vanuit de deuropening de zak te beroeren. Even schudden, dacht ik. Dan schrikken ze zichzelf wel dood. & Als niet dood, dan heb ik toch nog altijd de deur weer bijtijds dicht.
Ze hadden nl de zak opengereten. Misschien wel open gevreten. Op 3 plekjes floepten restjes tissues & aluminiumfolie uit de zak te voorschijn. Er lagen zelfs stukjes op de grond. Ze hadden ’t onderzocht, dat stond wel vast, op eetbaarheid. & Waarschijnlijk waren ze op hun zoektocht nog even wat dieper in ’t zakje gedoken. Misschien zaten ze er nog steeds wel in. Hadden ze ondertussen een nest gesticht in dit paradijselijk oord dat eens mijn afval heette te zijn. Eigenlijk ook nog steeds was. Tot ’t moment dat de vuilnismannen hun werk weer serieus zouden nemen.
Dus ik deed die zak op z’n grondvesten schudden. Van op een afstand met de schoffel. Om daarna opgelucht adem te kunnen halen.
& Vervolgens had ik nog steeds niet de euvele moed om de zak op te rapen & in de inmiddels lege verzamelbak aan de overkant van de straat te deponeren.
Ik was bezig verdergaande listen te verzinnen.
Zoals nogmaals met de schoffel schudden.
Of nogmaals door ’t raam kijken, onverwachts, met de deur dicht, net op een moment dat ze van plan waren met ’t gezin naar andere oorden te verhuizen vanwege algehele beroering alsook huisvredebreuk.
Of m’n handschoenen te lokaliseren, m’n handschoenen voor ’t werk in de tuin, om afstand te scheppen, afstand tussen mijn lichaam & de vuilniszak, de muis & mijn lichaam.
Zulke listen.

Dus die schoffel stond daar nog. 2 Weken later. De vuilniszak had ik inmiddels verhuisd. Met alle moed der wanhoop & handschoenen die eigenlijk voor werken in de tuin bestemd waren.
Die schoffel dus. Tegen ’t raam.
& Daar kroop nu een muis tegenop.
’s Ochtends vroeg. Ik was nog maar net wakker.
Ik herinnerde me allerlei films. Zoals ik wel vaker de daadwerkelijke dagelijkse realiteit weet te vertalen in geruststellende afstandelijke beelden afkomstig van ‘t doek of beeldscherm.
Een muis blijkt nl behoorlijk echt te lijken op wat zich allemaal afspeelt in de film- en televisiewereld.
Deze muis was voor een sterrenrol geschikt. Beter dan die muizen in ‘The witches’ naar Roald Dahl. Zo behendig als-ie tegen een bijna rechtopstaande steel van een schoffel wist te lopen.

Ik schrijf aan Roswitha:
Tegen ’t raam aan geleund staat de steel van de schoffel. Daar kroop een muis langs naar boven. Tot helemaal aan de top. Nog geen 2 meter van me vandaan. Ik heb nog nooit zo duidelijk een muis kunnen ontwaren.
Ik dacht: die moet zo gruwelijk bang van deze plek worden, dat-ie nooit meer terug durft te komen. Dus tikte ik heel dapper op ’t raam. Toen ging-ie naar de tafel met de planten & liet z’n koppie daar meermaals zien. Nu durf ik niet meer naar buiten, laat staan de deuren naar de tuin open te zetten.

Alsof ik ’t daarmee red. Alsof ik daardoor dapperder word. Alsof daardoor de muis niet langs de steel omhoog is gegaan. Alsof ik de gebeurtenis daardoor kan bezweren. ’t Niet levensecht leek.

& Dan hoor ik ook nog Roen zeggen, van de week op visite, m’n tuin beschouwend: ‘Wat groeit er verder allemaal in je tuin?’
Dat vroeg-ie daar waar je niet echt meer dieper kan, waar de tuin ophoudt met een gestructureerde tuin te zijn & duisternis wordt, een onoverzichtelijk geheel van overhangende takken & bossen bloemen & groen waar niet doorheen te dringen valt.
Waarop ik zeg: ‘Dat weet ik nu niet meer.’
‘Wat dan niet?’ vraagt-ie belangstellend, van alsof ik op vakantie, te lang weggeweest ben.
‘Omdat ik niet meer durf.’
‘Niet durf?’
‘Nee, want daar achter kunnen allemaal muizen zijn. & Padden. & Alle andere dingen die je helemaal niet kan zien.’

Dan kijken we liever de realiteit van een film over Zijperspace.

zandloper

’t Heeft resten van blauw. Als vage vegen staan ze tegen ’t bruin, lichtbruin & soms donkerbruin, afgeschilderd. Soms als spikkeltjes, zoals rechts bovenaan, waar de geverfde gloed steeds dunner wordt.
Ik kijk tegen de bodem aan. Ik heb ‘m gekanteld; de bodem kijkt mij met spijlen van hout aan, 2 dwarsbalkjes van korte latten houden ‘m in bedwang. Mbv 2 spijkers per spijl. Dan heb je daar al 20 van. Zodat men zelf kan berekenen hoe groot de dichtheid van hout is. De dichtheid die zich tegenover me bevindt.
Vreemd overigens dat de bodem nog blauw bevat, nog resten verf, terwijl de rest van ’t krat inmiddels slechts als hout kleurt. ’t Eerder genoemde licht- & donkerbruin.
F. 2.50 in zwarte letters aan beide zijkanten. Zo duur zal ’t geweest zijn. Of ’t statiegeld op ’t krat.
’t Kantelt dus voorover. M’n beeldscherm houdt mij van erbovenop op zijn beurt in de gaten. Hoog genoeg, zodat ik m’n nek niet hoef uit te steken. Typisch hoog misschien, maar ik heb ’t berekend & bekeken, keer op keer. De klachten in m’n nek zijn spoedig na ’t aanbrengen van deze constructie verdwenen.
1st Heeft er een plant opgestaan. Achter de tuindeuren. Die heeft ’t jaren volgehouden. Tot-ie mijn regime niet meer hield. Een regime van droogte & vergeten. Ik heb de pot omgekeerd bovenop wat kale plekken in de tuin, nog in ’t vroege voorjaar.
Ik dacht: ‘Dan heeft ’t nog enig nut. Dan is dood nog iets van een herhaling. Een herhaling dicht bij me.’
Dat dacht ik & ben ’t hoopje aarde vervolgens uit ’t oog verloren.
Door de spijlen heen kan ik notities zien liggen. Een wirwar van blaadjes. De kist bleek nog iets van z’n kistfunctie behouden te hebben toen ik plots visite kreeg. Snel alles bij elkaar geveegd & opgeruimd door ’t te verstoppen. Nou ja, verstoppen: ik kijk er nog steeds tegenaan. Ik zie door de repen niet-hout getalletjes, streepjes, krabbeltjes, verloren visitekaartjes & er staat zelfs ergens ‘Ton’.
& Door dat beeld heen, dus als ik naar de notities kijk, lopen ragfijne draadjes. Of restanten ervan. Als ik de stofzuiger er langs heb laten gaan.
Ik had er al last van toen ’t nog de plant hield, maar bij de verhuizing blijken de spinnetjes gewoon te zijn meegegaan. Gehecht als ze zijn aan dit bijzonder hout. Dat neem ik tenminste aan. Nergens in huis houden de spinnen zo huis als hier.
Vanochtend heb ik er nog 1 gedood. Of weggesleept. Misschien heeft-ie ’t wel overleefd. Ik heb z’n draden & daaraan vast gegroeide stofnesten gepakt, met m’n vingers plukkend, z’n lichaam daarbij aangetroffen & ’t goedje in de prullenmand gedeponeerd. Niet kijken, niet te lang kijken, vooral niet zien hoe ’t er uit ziet, & dan toch opmerken dat ’t een witachtig spinnetje is, met vooral poten, z’n lichaam net zo dun.
Ze zijn niet echt eng, maar ze verzamelen zoveel stof.
De rest van de dag kriebel aan m’n neus.
Goed, daartussen dus, tussen de plankjes hout, daar woekeren de spinnen & hun raggen. Een onnavolgbare flora van samengeklonterde stukken stof, waar ik toch niet bij kan. Ook de stofzuiger heeft daar de moed opgegeven.
Dat is de levende have. Dat wat ik nog kan registreren.
Maar dan ’t zand.
Tuurlijk weet ik dat ’t geen zand is. ’t Oogt echter zo. & ’t Verzamelt zich als een hoopje, als de zandloper die lekt.
Ik bestudeer dat meermaals per dag. Ik zit hier nu 1maal. Soms blaas ik dan. Weg hoopje. Op een plakkerig restje na. Een veeg met m’n vinger er overheen & dat weer afschudden aan m’n broek.
Dan kijk ik naar de gaatjes in ’t hout. Ronde gaatjes. Heel mooi rond. Passerrond. Alleen dan iets te klein, want je kan de passerpunt niet in ’t midden plaatsen. Maar zoveel zand uit zulke kleine gaatjes, denk ik dan.
Bovendien verzamelt ’t zand, dat eigenlijk zaagsel heet, zich steeds weer op dezelfde plaats. Ik heb wel 50 gaatjes tegenover me staan, verspreid over de gehele bodem van de kist, maar ’t hoopje hoopt linksonder.
Ik wil niet kijken, maar ik kijk toch. & Niets van leven zie ik. Niets wat er gebeurt.
& Ik wacht, terwijl m’n gedachten lopen.

Maar als ik niet kijk, dan verandert er iets in Zijperspace.

alexander

‘Eigenlijk is er niets verschenen,’ zegt Paul. ‘Wij beluisteren de hele tijd cd’s die pas in september of later nog moeten verschijnen. Maar die zijn voor ’t publiek nog niet beschikbaar. Voor de rest gebeurt er gewoon niks in de zomermaanden.’
‘Hm, jammer toch,’ zeg ik, ‘juist in de zomermaanden hebben mensen tijd over. & Bovendien loop ik dan altijd met een uitpuilende portemonnee, waarvan ik ’t idee heb dat-ie geleegd moet worden.’
‘Ja, ’t enige waar ik de laatste tijd wel blij mee was,’ gaat Paul toch nog verder, ‘was een beetje swingend plaatje, van Alexanders Dark Band.’
‘Zegt me niks.’
‘’t Is de 1e cd die Maarten & ik beiden hebben aangeschaft. In jaren!’
‘Oh, dan moet ik ‘m in ieder geval even gaan beluisteren.’
Roswitha komt er bij staan.
‘Dit is m’n vriendin,’ zeg ik tegen Paul.
De 1e keer dat ik een vriendin aan m’n cd-boer voorstel, bedenk ik me.
‘Hoi, ik ben Paul,’ stelt Paul zich als vanzelfsprekend voor.
Hij geeft een hand.
‘Ik verkoop hem plaatjes,’ legt-ie uit.
‘& Ik verkoop ‘m bier,’ voeg ik toe.
‘Nou, dat ook weer niet al te vaak.’
‘Ja, maar zo vaak kom ik ook niet meer plaatjes kopen.’

‘Ik heb een cd gekocht die jij ook hebt,’ zeg ik tegen Maarten.
Hij is nog maar net binnen. Stond amper aan de bar. Heeft nog geen slok bier kunnen nemen.
Maarten kijkt me aan. Vragend.
‘Leuk, hè!’ voeg ik er aan toe.
Dan lijkt ’t tenminste wat, zo’n nietszeggende opmerking. Ik heb ‘tzelfde speelgoed als jij & ik vind ’t ook leuk.
‘Wat dan?’ vraagt Maarten evengoed.
Bier vindt-ie blijkbaar toch niet altijd belangrijk.
‘Paul zei tenminste dat ’t voor ‘t 1st was dat jullie beiden dezelfde plaat hadden aangeschaft.’
Er gaat hem een lichtje branden, zie ik aan z’n ogen.
‘Hoe heet ’t ook alweer,’ ga ik verder, ‘Alexanders…..’
‘Dark Band,’ vult Maarten aan.
Hij geeft me spontaan een hand. Een klop op m’n schouder met de andere.
‘Biertje dan maar?’ vraag ik ‘m.

‘Ha, we gaan lekker retro,’ roept Von over de muziek heen, zwabberend met haar mop.
De 1e tonen zijn voorbij. De brullende tijger zakt langzaam naar de achtergrond. Een ordinaire discobandje lijkt de vloer te willen vullen.
‘Ja, lekker ouderwets,’ zegt Mar met de bezem nog in z’n handen.
Ik gooi ’t lekbier in ’t putje & zeg niks. Spoel de tanks na met heet water.
Wacht maar, denk ik.
‘Dit is wel écht oud, hè,’ zegt Mar even later tegen me.
We zijn bijna klaar met schoonmaken. De stoelen kunnen weer van de tafels af.
‘Nee, hoor,’ zeg ik. ‘Is net nieuw. M’n laatste cd.’

‘Zullen we naar bed?’ vraagt Roswitha.
‘Nog 1 keer dat nr,’ zeg ik.
Ik zet ‘m aan & loop vervolgens naar de badkamer. Tandenborstel, tandpasta. Roswitha zoekt ondertussen haar spullen bij elkaar. Toilettasje heeft ze tegenwoordig bij zich.
Ik loop heen & weer. Tussen wasbak & installatie. Knop op harder, m’n tanden poetsend. Als ik uit m’n mond lek, loop ik snel terug. Ik schud met m’n hoofd op ’t ritme van Alexander. Hoewel soms onvoorspelbaar. Kijk Roswitha aan. Ik lach. M’n benen gaan omhoog, schudden langs m’n lichaam heen. Retro weer. & De tandenborstel doet ijverig mee.
Weet je nog wel, die disco, denk ik. Die zaal in ‘t jongerencentrum waar ik m’n benen ook nooit stil kon houden.
Roswitha ziet me met rode wangen aan. Een vage glimlach. Een blik van: hou nou maar weer op.
Nee, ik ga verder. Tot ’t schuim me op m’n lippen staat.
Ik ren naar de wasbak om m’n mond te spoelen.

’t Geluid sterft gorgelend weg in Zijperspace.

blub

‘Met Ton,’ zeg ik.
’t Kunnen niet veel mensen zijn. Misschien m’n moeder, misschien Roswitha. Maar die laatste heb ik daarnet nog gesproken. Zo veel belangrijks kan er in de tussentijd van 10 minuten niet hebben plaats gevonden.
‘Met André Bredeboer van de Lotto,’ zegt de man aan de andere kant van de lijn.
Ik ben blij dat ik niet voor ’t vanzelfsprekende ben gegaan: ‘Dag, mevrouw, hoe gaat ’t met jou?’, ‘t 1-regelig rijmpje die onze vertrouwdheid met elkaar bevestigt. Weten wanneer iemand belt, weten wat je moet zeggen, weten dat je ’t risico moet nemen zo iets dommigs tegen de verkeerde uit te spreken.
’t Is Roswitha niet & ik sprak de goede zin. Nu nog van ‘m af zien te komen, van deze man van de Lotto.
‘Spreek ik met de heer Zijp?’ vraagt André van de Lotto mij.
‘Ja, inderdaad.’
Vermoeid kijk ik uit ’t raam. De achterbuurman van 1-hoog rookt een sigaret op z’n balkon. ’t Mag niet binnen, weet ik sinds enkele maanden.
‘Ik probeer u al een paar dagen te bereiken,’ vertelt André mij, met z’n volks amicale stem, ‘maar kon u steeds niet te pakken krijgen.’
Lotto & haast hebben mij te bereiken. Die 2 dingen combineren zich in m’n hoofd.
Ik knik. Of zeg misschien wel ‘ja’. Terwijl ik de blik van de rokende achterbuurman probeer te mijden. Ik mag spieden & hij niet. Ik mag ‘m snappen, maar hij mij niet.
Dus gaat André vrolijk verder.
‘U weet toch wat de Lotto is?’ vraagt de man.
‘Ja zeker,’ antwoord ik.
Wanneer heb ik loten gekocht, gaat ’t door m’n hoofd. Heb ik dat lot van de dakloze nonnen nog wel op waarde gecheckt? Had ik m’n oudejaarslot uit ’t kerstpakket nog moeten verzilveren? & Heeft Lotto iets met mijn toekomstig vermogen te maken?
‘Kijkt u wel ‘ns naar ’t programma met Jos Brink op zaterdag?’ stelt André de volgende vraag. ‘Weekendmiljonairs?’
Ik heb er wel van gehoord. Zeker van die 1e. Maar hoe oud hij inmiddels is, of welke partner hem tegenwoordig vergezelt, daarvan ben ik niet op de hoogte. Laat staan wat ‘t weekend met de Lotto te maken heeft.
‘Ik kijk bijna geen televisie,’ maak ik me dus maar naar waarheid ervan af.
De achterbuurman neemt nog een zware teug van z’n filtersigaret. Z’n borst zwelt van ’t inhaleren. Schichtig laat-ie z’n blik langs de diverse verdiepingen van ’t pand waar ik woon gaan.
‘Doet u wel ‘ns mee met de Staatsloterij?’ gaat André onverdroten verder, hoewel z’n stem al minder hoopvol klonk als in ’t begin.
Z’n enthousiasme over ’t feit dat-ie me eindelijk thuis aan heeft getroffen, mijn stem dus werkelijk blijkt te bestaan, is al redelijk getemperd. & Ondertussen is mijn hoop op een draadloze scooter dankzij mijn investering van € 2,- aan loten voor nieuwe behuizing voor de maagdelijke nonnetjes van West-Oeganda tot nul geruduceerd. Lotto heeft daar blijkbaar niets mee van doen.
‘Nee, ik doe nooit mee aan gokspelen,’ antwoord ik weliswaar door die 2 lootjes, gekocht van een bekapte magere dame, die in niets onderdeed voor de nonnen uit mijn jeugd, zelfs niet in anti-modieusheid van de bril op haar neus, niet geheel naar waarheid, maar gevoelsmatig evenwel terecht.
‘Ah,’ zegt André monter, ‘dan weet ik genoeg.’
Hij moet verder met een volgende, bedenk ik me, hij moet scoren. Hij wordt vandaag nog per saldo uitbetaald voor mensen die hij aan de Lotto heeft weten te binden.
‘Mooi,’ zeg ik, nog enigszins verbaasd over ’t gemak waarmee ’t me tot nu toe is afgegaan.
Ik kijk de achterbuurman daarbij recht in de ogen. Wegwezen jij, denk ik daarbij, weg, weg, weg, laat me leven in mijn eigen afgesloten hokje. ’t Lijkt misschien een aquarium, maar ik zeg nog steeds geen ‘blub’.
‘Dan wens ik u nog een fijne dag,’ sluit André ons gesprek af.
‘Ja, dank je,’ zeg ik op mijn beurt amicaal, ‘& ik wens je van ‘tzelfde.’

Waarop ik weer door ga met ’t ademen van de lucht in Zijperspace.