oponthoud

Ik wandel naar buiten & kom vervolgens niet verder.
Ik wil ’t ook wel eens proberen door te gaan vliegen. Dan stijg ik voor m’n huis op. Of in de tuin. Ik ga de straat uit & raak zoek in dat wat volgt.
Of spring over sloten. Door weilanden. Af & toe hekken slechtend. Dan wil er wel ‘ns een boze boer me achterna gaan. Ik ren voor ‘m uit, tot ik bijna lijk te zweven. Dan ben ik al weg. Dan duurt ’t wel weer even voordat ik terug ben.
Nu wandel ik naar buiten & wil niet verder. Wil niet verder komen. Ik wil wel, maar hét wil niet.
Ik heb braaf m’n handen op m’n borst gelegd. Een betrouwbare indruk zou ik bij anderen achterlaten. Volledig te vertrouwen, geen vlieg kwaad. Stoïcijns tegelijk, & vredig. Een grafkist zou zich met veel genoegen zo vullen, welk een rust toont zich hier.
Maar daar moet ik niet aan denken. Ik moet die wandeling doen. Naar buiten, de hoek om, & verder.
Dat verder wil echter niet komen. Ik kom wel buiten. Ik zie ook de tegels die voor me liggen, m’n pad uitstippelen. Ik zie de buitenlucht & wat zich nog meer aandoet. Maar kom niet verder.
Zo lukt ’t nooit.
Waarom moet ik perse gaan wandelen, naar buiten & dan wandelen, bedenk ik me. Anders doe ik ’t toch ook nooit? Die renpartij door weilanden, dat is toch veel heroïscher. Over hekken, bruggen & sloten. Met groen dat voorbij ruist. Een verre schreeuw, ‘t suizen van een achtervolgende hooivork om te vertellen over wat niet mag & toch door mij gedaan wordt.
Nee, ’t is een dwangmatig wandelen vannacht. Zonder stappen zetten wil ’t niet vandaag. Mag ’t blijkbaar niet.
Ik kom weer buiten & begin opnieuw de wandeling. Zet de passen tot daar waar ik opgehouden word.
Voor me ligt een plas. Gele borreltjes doemen op. Stukjes maaltijd.
Daar moet ik makkelijk omheen kunnen, denk ik. 1 Stap opzij, 1 stap vooruit & ik ben er voorbij. Zo moeilijk is ’t niet. & Anders kan ik altijd nog vliegen.
Ik kijk naar boven of ik een vogel zie. Om zijn voorbeeld te kunnen volgen. Zijn lichaam te worden. De straat uit & verloren gaan, verloren raken, weg, weg, weg.
Die tegels. Die tegels trekken opnieuw m’n aandacht. De gele slijk druipt tussen de randen van de tegels. ’t Volgt de zwaartekracht richting goot. ’t Dwingt zelfs m’n rechtervoet zich 1 stap terug te trekken.
Zo ben ik al snel weer binnen. & Slaap ik nooit.
Ik open m’n ogen. Om opnieuw te kunnen beginnen. Terug bij af. Een startpunt. Van waaruit ik alles zelf kan bepalen. ’t Zwart van de donkere kamer dringt tot me door. Een punt nul van geen enkele invloed. Er is niets dan donker om me heen. & Een wandeling te gaan.
Ogen dicht. Nog even m’n handen een cm verschuiven. M’n benen op een frisse koele plek. M’n hoofd nu in de juiste kuil van ’t kussen. Klaar.
& Ik stap naar buiten. Ik voel de sleutels in m’n broekzak rinkelen. Rechts zit m’n portemonnee op z’n vaste plek. Ik zie m’n broekspijpen fladderen op ’t aanzetten van de 1e passen.
Wie heeft dat dan gedaan, denk ik als ik weer niet verder kom. Die gele drek midden op straat. Als heel licht kleurende jus, met brokjes van ‘t laatste maal.
Ogen open, ogen dicht.
Elke keer doe ik weer de deur open, de deur achter me dicht.
Ik wil niet stoppen, maar doe ’t toch.
Ik ben als een trein, bedenk ik me, door een oneindige tunnel. Weet je nog, die trein op weg naar huis? ’t Ene moment zag je de omgeving, ’t volgende was je nergens meer, opgeslokt door de berg, de tunnel in de berg. Flitsen van licht schoven achter me weg. Tot er niets anders dan een onleesbaar boek op m’n schoot lag. ’t Gewicht ervan was de enige kennis. Voor de rest was er niks zeker. Zeker niet wanneer ’t weer zou ophouden.
& Toen stopte alles. Stopte eindelijk alles. Was alles weg & nu verleden tijd.

Stond ik de volgende dag pas weer op in Zijperspace.

inkopen

Ik haspel een beetje.
‘Ja, heb je ook boeken over koken?’ komt er uiteindelijk uit.
‘Mja,’ zegt ze, naar de kasten achter haar duidend, ‘we hebben er wel een paar.’
Dat wist ik dus wel. De etalage staat er vaak vol van. Maar de vraag moest af. Kwam daardoor de verkeerde vraag tevoorschijn.
Ik lach. Om ’t een opzettelijke domme vraag te doen lijken. Niet iets wat per ongeluk m’n mond had verlaten.
‘Nou ja, ik zoek een boekje over risotto,’ verduidelijk ik m’n lach.
M’n moeder had ’t een week ervoor in ’t museum op de kop getikt. Ik was te lui, te ongeïnteresseerd om daarin mee te gaan.
‘Leuk cadeautje voor Marc,’ had ze gezegd.
& Marc had bij ontvangst gezegd dat ’t ook wel iets voor mij was geweest.
‘Veel vegetarisch,’ verduidelijkte hij. ‘Roswitha was toch vegetariër? In risotto zit bijna nooit vlees.’
Dus stel ik de volgende domme vraag aan de boekhandelaarster: ‘Want risotto is toch vaak vegetarisch?’
Tenminste, zo voelt ‘t, dom.
Marc had gezegd dat-ie ’t maar raar vond dat ik ’t niet onmiddellijk zelf had gekocht.
‘Zo duur was ’t toch niet?’
‘Tuurlijk wel,’ zei m’n moeder.
‘Ja, Ma geeft altijd kapitalen uit aan cadeaus voor jou,’ zei ik.
En we lachten naar elkaar, terwijl Marc z’n nieuwe aanwinst aan ’t doorbladeren was. Familiegezelligheid. Tussen ons in stonden 2 bier & een koffie verkeerd, de inkopen & ‘t cadeautje van Marc & een foldertje over de volgende expositie in ’t museum.
‘Ik heb eigenlijk geen boek over risotto,’ zegt ze, ‘maar ik heb wel een mooi boek over rijstmaaltijden in de aanbieding.’
Ze haalt een exemplaar uit een dikke stapel. Er zit een dikke sticker met € 9,95 opgeplakt.
Ze bladert in de index & leest voor: ‘Aspergerisotto, citroen-kruidenrisotto met gebakken champignons.’
‘Dat klinkt wel als zonder vlees,’ concludeer ik. ‘Mag ik ‘m even doorbladeren?’
Ik ga zoeken naar moeilijke woorden. Moeilijke ingrediënten ook. Als ik ergens een hekel aan heb, dan is ’t aan moeilijke ingrediënten. Dan moet je weer naar een winkel & dingen vragen waarvan je niet weet wat je vraagt.
‘Ach, laat ik ’t ook maar doen,’ verzucht ik, alsof ik van mezelf nou ‘ns een keertje moet stoppen met zeuren.
‘& Dan wil ik ook nog m’n verzameling verder vervolledigen,’ voeg ik er meteen aan toe.
Ha, wat vind ik dat goed klinken. ’t Komt zowaar vloeiend uit m’n mond.
M’n blik wendt zich naar de boeken achter de toonbank. De dure-boekenplank.
‘Je moet er nog een paar?’ zegt de verkoopster, m’n blik volgend.
Ze kent me. Ze weet wat ik wil. Dan voel ik me thuis. Dan weet ik dat ik in 1 van m’n winkels ben. Zo heb ik ook nog een bakker, een cd-boer, een delicatessen, een buitensportwinkel.
‘Ja, nog 3,’ zeg ik. ‘Ik neem nu…..’
Stilte van gepeins. Terwijl ik m’n keuze onderweg al bepaald heb. Of de dag ervoor. Misschien al vorige week.
‘Ik neem nu de Decamerone.’
‘Mooi, hè,’ zegt zij.
Ik zwijmel. Ze zegt precies wat ik bedoel.
‘Heb je dat laatste deel ook al?’ vraagt ze me.
‘Het ravijn?’ vraag ik. ‘Ja, ik moet nog 200 blz.’
‘Hoe is ‘t?’
‘Oh, prachtig. Net als met Oblomov. Ik heb echt zo ’t gevoel dat ik er in wegzink. Die sleur, dat dagelijkse, dat meevoeren met ’t gevoel van zo’n hoofdpersoon. Ik zink er in weg.’
‘Ja, dat zijn de mooiste boeken,’ zegt ze. ‘Wil je ’t bonnetje erbij?’

Hoewel ze weet dat we nooit ruilen vanwege spijt in Zijperspace.

gozer

De bel gaat. Er komt iemand binnen.
‘Shit,’ verzucht ik sissend tussen m’n tanden.
Ik kom nergens aan toe. Sta ik met slechts 1 flesje in m’n handen. Daar kan ik de schappen niet mee vullen.
Vlug kijk ik in ’t voorbijgaan van de voorraad of ik in de gauwigheid nog meer kan meepakken. Maar ’t blijft bij 1. Energieverspilling, dit bezoek aan de kelder.
Ik loop de trap op om te kijken wie de winkel is binnengekomen. Ze moeten weten dat ik er ben.

2 Ogen kijken op, verbaasd, verschrikt.
‘De postbode?’ denk ik.
‘Waar kom jij vandaan?’ vraagt de jongen vanachter de kassa.
‘Ik kom uit de kelder,’ antwoord ik, minstens zo verbaasd.
De schrik volgt er al snel op.
‘Werk jij hier?’ vraagt de jongen vervolgens.
‘Ja,’ zeg ik, ‘& jij niet, toch?’
‘Wat was je dan aan ’t doen?’
‘Flessen pakken.’
Ik laat ‘m ’t ene flesje zien. Zet ‘m vervolgens snel neer. Hij moet niet denken dat ’t een wapen is. Een wapen kan zijn.
Ik loop op ‘m toe.
‘Wat is er?’ vraag ik.
‘Ja, ik kwam langs,’ zegt de jongen. ‘Wat is daar in de kelder dan?’
‘Bier,’ zeg ik, routineus.
Toeristen krijgen dezelfde domme antwoorden op dezelfde domme vragen.
Ik kijk wat-ie in z’n handen heeft. Hij houdt ’t een beetje naar voren. Losse foldertjes. ’t Lijkt aan stukken gescheurd. ’t Zijn net flyers. Ik reik m’n hand ernaar. Hij doet ook alsof-ie ’t me aan wil geven. Ik pak er 1tje uit z’n hand. Zie dat ik er niks mee kan.
‘Maar is er iets?’ vraag ik.
Ik sta nu naast ‘m. Ook achter de kassa. Daar heeft-ie meestentijds z’n blik op gericht. Ik kijk nog ‘ns naar ’t stukje papier. Geef ’t terug. Ik kan er immers niets mee.
Hij schudt even z’n hoofd.
‘Nee,’ zegt-ie. ‘Waar kwam jij vandaan?’
‘Uit de kelder,’ antwoord ik nogmaals.
Ik merk opeens dat-ie z’n ene hand in z’n broekzak heeft. Diep weg.
‘Hebben jullie daar de brouwerij?’
Ik ga een stukje van ‘m weg. Dan heeft-ie een langere weg te gaan. Dan roept ’t ook minder agressie op. Dan ben ik veiliger.
Maar eigenlijk ben ik gewoon bang.
‘Nee, we zijn geen brouwerij. We verkopen alleen bier.’
Hij gaat bij de kassa weg. Gaat aan de andere kant van de toonbank staan. Ik durf weer richting kassa te lopen. Terwijl hij beweegt pak ik zo onopvallend mogelijk de telefoon. Stop ‘m in m’n broekzak. Ik prent snel in m’n hoofd hoe ik ’t toetsenbord van slot moet halen. Bedenk meteen dat ik niet weet welk nr ik zou moeten bellen.
‘Ik zou wel een brouwerij van binnen willen zien.’
Hij schuift dieper de winkel in. Dan ga ik maar buiten staan, bedenk ik me. In de deuropening in ieder geval. Ik wil lucht om me heen. Wegen, paden, stoeptegels, ruimte.
‘Wat ga je doen?’ vraagt de jongen.
‘Ik ga buiten staan,’ zeg ik, ‘want ik weet niet wat jij wil doen.’
Hij kijkt me aan. Kijkt vervolgens richting koelkast. Ook richting kelder. Waar ik vandaan ben gekomen. Koelkast weer. Dan naar mij.
Ik ga verder naar buiten. Ik wil hier niet meer zijn. Ik kijk om me heen waar ’t veiliger is. Ik denk aan de hand in z’n broekzak. Kijk naar hem & meteen daarna weer opzij.
Ik zie dat de buren hun deur open hebben staan. Dat hebben ze altijd. Maar nu zie ik ‘t. Ik buk een beetje voorover om te zien wie daar van ’t personeel aanwezig is. Doe 2 stappen opzij & roep.
‘Kan 1 van jullie misschien even komen?’
’t Is luid. Duidelijk. Ik zie alle klanten opkijken. Achterin de zaak staat ’t meisje op vanachter haar bureau. De eigenaar komt vanachter de kassa tevoorschijn. Hij loopt onmiddellijk met me mee. De mensen die achterblijven kijken verschrikt naar me. We laten ze al snel in de steek.
‘Een rare gozer,’ zeg ik.
We gaan samen in de winkel staan. Ik achter de kassa. Hij voor de toonbank. We wachten.
‘8 punt 6,’ zegt de jongen.
Hij wijst daarbij naar de koelkast met blikken bier.
‘Kan ik die meenemen?’ vraagt-ie.
‘Dan moet je betalen,’ zeg ik.
Hij loopt naar de toonbank. De buurman schuift langs ‘m heen richting trap. De trap naar boven. Hij gaat rustig zitten. Zegt niks.
De jongen pakt een visitekaartje weg bij ’t beeldscherm.
‘Kan ik met dit kaartje een biertje krijgen?’ vraagt-ie.
‘Nee, dan zal je met munten moeten betalen.’
Hij stopt ’t kaartje weg. Hij kijkt me nog een keer in de ogen. Ik kijk terug. Kijk daarna naar beneden.
‘Niet in de ogen kijken,’ denk ik. ‘Hoofd naar beneden.’
De jongen verlaat de winkel.
We gaan in de deuropening staan. We zien ‘m naar de overkant gaan. Naar de Albert Heijn. Om de hoek van de Albert Heijn verdwijnt-ie uit zicht.
‘Als-ie terugkomt roep je maar weer,’ zegt de buurman.

Dan weet ik al niet meer of ’t echt gebeurd is in Zijperspace.

dat

Ten 1e die zaadjes. Ik probeer ze binnenboord te houden. Als ik de bevroren sneden brood op m’n snijplank leg, m’n houten snijplank waar ik m’n ontbijt elke ochtend op bereid, om in alle rust te kunnen ontdooien, die ik dit met zorg. Ik trek ze rustig van elkaar, ze mogen immers niet breken, & leg ze vervolgens dwars op de plank. De bovenste 3 met de kromme korst naar rechts gericht, de onderste 2 naar links. Zodat alles past.
Maar hoeveel zorgvuldigheid in deze ook betracht, toch krijgen de zaadjes ’t voor elkaar los te laten. Aan ’t eind van ’t ochtendparcours blijkt toch elke keer weer ’t aanrecht vol te liggen ermee.
Dat dus.

& Dan vraag ik me ook af hoe ’t kan dat de kaasschaaf niet verder kan. Bij ’t afsnijden van de korst. De plastic korst. ’t Beschermlaagje, zeg maar, de omhulling van de kaas. Die je niet moet eten.
Ik wil mooie plakken, dus schaaf ik mijn plakken aan de bovenkant. In ’t begin moeilijk, want ik bestel m’n kaas doorgaans in een punt. Maar voordat je er aan begint moet die plastic rand er af. Ik zet m’n kaasschaaf daar op. Wil een zo groot mogelijk stuk weghalen, maar op een gegeven moment stopt de kaasschaaf. Schijnbaar uit zichzelf.
Misschien dat m’n onbewuste ‘m aanstuurt. Dat kan ook. Tijdens m’n ochtendrituelen ben ik niet geheel & al aanwezig. Daar zijn ’t rituelen voor. Die moet je niet al te serieus nemen, gewoon ondergaan, wegdromend ondertussen naar allerlei onbenulligheden.
M’n onbewuste ik dus. Dat die zegt: tot hier & niet verder. & Dat daarom de kaasschaaf dan stopt. Dan pak ik de andere kant, kaas heeft immers 2 kanten, om ook die te ontdoen van de buitenste laag, & verdomd, precies op de zelfde hoogte stopt de schaaf weer.
Dat dus ook.

& Dan ook nog de snedes die ik maak. Als ik m’n brood doorsnij. Dat ik dan in ’t hout zit.
Hoelang nog, vraag ik me dan af, tot ik aan de andere kant zit? Welk percentage van ’t hout blijft er aan m’n mes zitten? Eet ik dat hout? Is hout lekker? Beïnvloedt ’t de smaak? Wanneer wordt ’t ongemakkelijk om te snijden, hoeveel splinters hout moeten er dan weg gekerfd zijn, dat er dan een te diepe kuil in de plank is ontstaan? Zou ik een hardplastic plank lekkerder vinden? Is dat schadelijk voor m’n maag? Zitten er beestjes in een houten plank?
& Dat dus.

& Terwijl ik bezig ben heb ik ’t niet koud. Ik heb de tuindeur open staan, soms sta ik er in een enkel t-shirt, terwijl ik in de kamer de kachel heb branden & er een sweater overheen draag. & In de keuken heb ik ’t niet koud.
Dat ik dat ook niet snap van poepen. Je gaat zitten & de kou is weg.
Vroeger hadden mensen de pot in de tuin staan. Een houten huisje. Dan moesten ze door de sneeuw banjeren om bij ’t houten huisje te komen. IJskoud. Gingen ze dat hokje in, was de kou weg.
Dat lijkt mij tenminste. Want ik heb ’t nooit koud als ik op de wc zit. Dus zullen zij dat ook wel niet gehad hebben, mensen met de pot in een houten hok.
Net als in de keuken. Broodjes snijdend. Als ik weer in de kamer kom, dan moet zo snel mogelijk de kachel hoger & m’n sweater aan.
Dus.

Of die plastic zakjes. Waar ik m’n brood altijd in stop. Brood dat ik meeneem naar m’n werk. Voor de rest van de dag. Die plastic zakjes die altijd aan elkaar blijven plakken. Statisch, dat zal ’t wel zijn. Dat ’t statisch is & daarom aan elkaar blijft zitten. Dat je denkt 1 zakje in je hand te houden, maar je moet nog even wrijven met je vingers om te weten te komen of er niet een 2e tegen aan zit geplakt. Dat ’t dan ook kan dat er zelfs een 3e per ongeluk is meegenomen. Maar goed dat je nog even gecontroleerd hebt met dat wrijven, denk je dan. Denk ik dan.
Dat ’t ook altijd lijkt dat de hoeveelheid zakjes nooit ophoudt. Je hebt ooit een doosje boterhamzakjes gekocht, ’t is in een ver verleden, & elke dag neem je er een zakje af, soms een 2e, maar die leg je weer terug als je de wrijfproef hebt gedaan, ook de eventuele 3e, die liggen dan bovenop ’t doosje, want zijn al uit de compacte verpakking getrokken & flubberen er bovenuit, maar je ziet nooit de bodem, ’t einde, ’t lijkt niet te stoppen, tot je op een gegeven moment besluit om toch maar ‘ns een nieuwe voorraad boterhamzakjes te kopen, want je weet maar nooit, & dan is opeens een week later de oude doos op. Geen zakje meer te bekennen. Alleen nog die witte sluitinkjes, die je toch nooit gebruikt, die liggen op de bodem. Verder niks.
Dat.

& Eigenlijk nog veel meer in Zijperspace.

ventricina

‘& Wat Ventricina, alsjeblieft,’ zei ik.
De ene week Ventricina, de andere chorizo. Niet de Pamplona, die andere. Die ene waarvan ik altijd de naam vergeet.
‘Een onsje?’ vragen ze dan altijd.
Zij ook. Zij die me hielp.
‘Ja, hoor,’ zeg ik dan altijd nonchalant, toen ook, ‘maar niet te dun.’
Ik zeg ’t er toch altijd maar bij. Je weet niet of ze er wel aan denken, zich ’t kunnen herinneren, mijn specifieke wens. ’t Is een zinnetje geworden dat ik 1maal per week gebruik: ‘Niet te dun.’ Zoals andere dingen die steeds weer terugkomen in je leven. Net als die jogger, die ik elke zaterdagochtend onderweg naar werk op ’t fietspad tegenkom. Steeds weer ‘tzelfde.
Ze liet ’t aan me zien. Hoe dik of ’t was wat ze ging snijden.
‘Ja, hoor. Da’s goed,’ zei ik.
Maar ze bleef haar hand ophouden. Met daarin ’t plakje Ventricina.
‘Lust je niet?’ vroeg ze.
‘O, jawel,’ zei ik snel, ‘tuurlijk wel.’
& Ik stak ‘m vol in m’n mond. Geen ontkomen meer aan.
Met die plak in m’n mond bedacht ik ’t opeens.
‘Zeg,’ zei ik, ‘kan ’t zijn dat de ene Ventricina niet ‘tzelfde smaakt als de andere?’
Ze keek me niet-begrijpend aan.
‘Die van 2 weken geleden smaakte me opeens heel anders dan die ik eerder had gehad,’ legde ik uit.
‘O, dat weet ik niet,’ zei zij. ‘Erik, kan de Ventricina van worst op worst anders zijn van smaak?’
De baas kwam er bij.
‘Ja, ik heb sinds 2 weken een andere leverancier,’ zei Erik.
‘Ah, vandaar,’ reageerde ik. ‘Ik vond ‘m opeens veel lekkerder.’
‘Leuk dat je dat zegt,’ zei Erik. ‘Ik vroeg me al af of mensen ’t zouden proeven. Maar jij bent de 1e die er over begint.’
Thuis heb ik toen een meeltje naar een vriendin gestuurd. Over dat ik heel goed ’t onderscheid tussen de ene Ventricina & de andere kon proeven.

Dat was 3 maanden geleden.
Nu stond ik er weer. Net als elke week. Weer die jogger die voorbij kwam rennen terwijl ik onderweg was naar m’n werk.
‘Niet te dun, alsjeblieft.’
Of nee, zover was ik nog niet. Ik zei 1st iets anders.
‘Is dat een andere Ventricina?’ vroeg ik wijzend naar de uitgestalde worst.
‘Dat weet ik niet,’ zei zij.
’t Zal wel een andere ‘zij’ zijn geweest dan de vorige. Ze zijn allemaal aardig, maar toch ook wel inwisselbaar. Volgende week weet ik alweer niet meer wie me vandaag heeft geholpen. Daarom zijn die vaste zinnetjes zo belangrijk. Dat alles ‘tzelfde blijft.
Behalve de Ventricina.
‘Hij ziet zo rood,’ zei ik.
Erik was net binnen komen lopen. Hij werd erbij geroepen.
‘Erik,’ riep ze naar achteren, ‘weet jij of dit een andere Ventricina is?’
‘Ja, ik heb deze van een andere leverancier.’
Ik heb alles door. Nu nog proeven, dacht ik.
‘Deze meneer moet je ’t even laten proeven,’ zei Erik al. ‘Dat is heel belangrijk. Hij zegt wel wat-ie ervan vindt.’
Dus ik stopte ’t weer in m’n mond. Nu even anders dan de vorige keer. De vorige keren. Nu keken ze met z’n allen naar me. Naar de kauwende bewegingen van m’n mond. & M’n ogen. Ze letten vast ook op m’n ogen.
’t Meisje keek al vragend. Ze had zelf ook een plak in haar mond. Maar ik moest ’t zeggen. Waarschijnlijk was dat ook wel zo beleefd.
‘Jong,’ zei ik dus maar snel. ‘Jong, ja.’
Erik kwam toegelopen.
‘Ik ben zelf niet zo’n liefhebber,’ zei hij. ‘Ik kan niet tegen dat hete. Daarom wil ik graag weten wat jij ervan vindt.’
Ik keek nog wat proevender. Nog meer smakender. Al m’n papillen had ik ingezet. Ik tuurde naar boven, voorbij ’t puntje van m’n neus. Wreef m’n vingers nogmaals, alsof zich er nog restanten vlees tussen bevonden. Ik snoof meermaals met m’n neus. & Opende m’n mond.
‘Jong, ja,’ zei ik. ‘Ja, hoe moet je dat zeggen. Die andere, die was….. Die had wat meer…. Die was ouder, compacter. Hoe zeg ik dat? Die had wat meer….’
‘Ja, deze is zowiezo jonger,’ zei Erik.
Die had ik in ieder geval goed.
‘Ik vind ‘m wat minder,’ zei ik nu wat zelfverzekerder, ‘maar ik neem evengoed een onsje mee.’
Dus zij ging snijden.
‘Niet te dun,’ zei ik.
‘Asjeblieft,’ voegde ik er nog snel beleefdheidshalve aan toe.

Anders proeven we niets in Zijperspace.

bloot

Liever had ik een zusje erbij gehad; we hadden al zoveel van ’t mannensoort. Of een klein hondje, dat leek me ook wel leuk. Als gezelschap, als opvulling, als nog een extra mond van gezelligheid.
M’n tantes hadden m’n wens wel grappig gevonden, zeiden: ‘Dan vraag je ’t toch voor je verjaardag, of Sinterklaas.’
Waarop ze met elkaar begonnen te lachen & me een vriendelijk tikje gaven op m’n zeemleren bil, omdat dit zo lekker kletste.
& M’n moeder zei: ‘Doe niet zo mal.’
Maar even later, ’t gezin weer alleen: ‘Wil je dan écht zo graag nog 1tje erbij?’
‘Ja, een zusje,’ zei ik. ‘Want die hebben we nog niet. & Meisjes lijken me lief.’

Met Sinterklaas zat er een meisje in m’n schoen. Bij anderen stelde ’t chocola een Zwarte Piet voor, of een haas.
‘Maar deze is niet echt,’ zei ik, bang dat met deze chocoladen versie mijn wens verloren was gegaan, vervuld, niet voor herhaling vatbaar.

’t Zusje bleek uiteindelijk een broertje. Hoewel de procentuele kans daarop miniem had geleken, na reeds 5 mannelijke voorgangers. Een 6e zoon had m’n ouders onwaarschijnlijk geleken.
‘Maar ach, deze blijft ook veel langer goed dan die chocoladen,’ zeiden ze, mij troostend, ‘deze kan je ook wiegen, zoenen, knuffelen & aaien. & Je krijgt er ook minder vieze vingers van.’
Waarop m’n nieuwste broertje begon te piesen met een straal van wel een meter hoog. Theo sprong naar achteren, maar werd toch geraakt.
Geen vieze vingers, maar wel een schone trui voor Theo. & ’t Kleine broertje werd door m’n buurvrouw in een bad gelegd.
‘Zo, jullie hebben wel genoeg gezien,’ deelde deze gepensioneerde kraamverzorgster ons mee.
Waarop we de kraamkamer werden uitgewerkt.
Beneden gekomen deden we de verzamelde familie verslag van ’t niet-chocoladen broertje met z’n niet-chocoladen fonteintje, die de trui van Theo had ondergesproeid.

Kleine jongetjes worden groter & klein broertje Marc mocht mee op vakantie.
‘Zou hij wel beseffen dat we nu in Denemarken zijn?’ vroeg ik m’n moeder.
‘Oh, kinderen, hele kleine kinderen spreken alle talen,’ zei zij, ‘een taal spreken ze die iedereen verstaat.’
Waarop ze een pets gaf op zijn billen, roze billen, net verschoond & een ‘bllbbllblllbll’ deed op z’n buik.
& Marc begon te lachen als ’t meisje van de deense tent naast die van ons.

Hij kon ook krijsen als datzelfde meisje.
‘Zie je,’ zei m’n moeder, ‘daarom zijn jongens & meisjes eigenlijk gelijk.’
Hij piste ook dezelfde soort luiers onder & de derrie uit diezelfde pakketten zag dezelfde kleur groen of bruin. & De buurvrouw van de deense tent tilde ’t meisje bij de benen omhoog, net als m’n moeder vlak ervoor met Marc, om met een zelfde soort washand, maar dan van ’t deense soort, de billen te wassen. Die verschoonde ze dan in deens water, maar dat deed m’n moeder tijdens deze vakantie net zo. & Even later liepen beide baby’s in ‘tzelfde merk deense luiers, op blote voeten over deens gras.

Tot de luiers op waren.
‘Niek, ik had je toch gezegd dat we wat in moesten slaan’?’
& M’n vader zei dat hij had gedacht dat m’n moeder ze vervolgens mee had genomen.
De billen gewassen, maar niks om er omheen te doen. Pa werd ’t dorp in gestuurd & Marc werd de vrijheid gegeven.
‘Maar, Mamma,’ zei ik, ‘hij heeft nou toch niks aan?’
’t Broertje huppelde tussen de tenten in z’n blote niksie, zoals wij gewend waren dat te noemen.
‘Ja, dat vindt-ie blijkbaar lekker,’ antwoordde m’n moeder daarop.
Waarop Marc een demonstratie gaf om m’n moeders woorden kracht bij te zetten. Draaiend om z’n eigen as, tollend, kirrend & uiteindelijk steeds weer vallend op z’n blote gat.
Voorbijgangers lachten met hem mee, wezen elkaar op ’t lachende jochie, terwijl ik me schaamde om ’t broertje dat blijkbaar te arm was om kleding te kunnen dragen. Bovendien met een plasser bovenaan tussen z’n benen. Alsof ’t gewoon was dat deze familie dat allemaal maar bij zich droeg.
’t Enthousiasme van Marc sloeg over naar onze buren & ’t buurmeisje werd ook van haar luier bevrijd, eropuit gestuurd te gaan dansen in ’t gras met die kleine naakte vent. & Ze begonnen rondedansjes & kopduikeltjes & te boemsen met hun gat plat in ’t gras.
‘Zie je,’ zei m’n moeder, haar glimlach naar onze buren gericht, ‘kinderen spreken alle talen.’
Maar ik had me verstopt. Ergens diep in de tent kon ik haar niet verstaan. Ik schaamde me dood voor ’t naakte mannetje dat m’n broertje was. Liever las ik een stripboek. Ik wilde niet zien hoe meisjes er uit zagen. Zeker niet die deense.

Dat heeft nog jaren geduurd voordat die weer mochten verschijnen in Zijperspace.

watte

Zelfs Roswitha weet ‘t even niet. Wat ik schrijven moet.
‘Hé, verdikkeme, meneer,’ reageert ze als ik haar meteen maar parafraseer. ‘Wie zit je nou te melen?’
& Nog een zooitje verdikkemes er achteraan. Met een kus erbovenop, maar dat is alleen maar om te laten lijken alsof ‘t haar niet al te veel interesseert. Dat doet ‘t wel degelijk, weet ik, want er klinken nog enkele gillende ‘meneers’ in mijn oren. Smekend ook wel, dat ter afwisseling. We willen tenslotte enige diepgang in onze relatie brengen, liefst alleen al door wat variatie in onze uitingen naar elkaar.
Toch vindt ze ‘t wel fijn. Ze zegt zo lekker voldaan ‘Jaaaah’ op z’n tijd, als ze ‘t plots wel eens met me is. Smekend & zuchtend klinkt dat tegelijkertijd. Als een voorbijfluisterende wind tussen enkele duinen bij zonsondergang, zo klinkt ‘t in m’n oren.
Dit is een relatie, denk ik dan op m’n beurt. Ook al zit ze 10-tallen kms van me vandaan, we weten wat we aan elkaar hebben, druip ik van melodrama van m’n stoel. Gelukkig doet zij ‘tzelfde. Wat een eenheid, verzucht ik nogmaals voor mezelf.
‘Wat moet ik dan schrijven?’ schreeuw ik door de microfoon van m’n koptelefoon.
Want een telefoon gebruiken we inmiddels niet meer. Die hoge kosten van tegenwoordig verbieden dat. Liefde gaat door de portemonnee, heb ik afgelopen maanden al meermaals moeten constateren.
‘Wat moet ik dan schrijven?’ roep ik nogmaals, als zij wat zit te bazelen over kinken in de kabels & dankwoorden probeert te uiten aangaande mijn mededeelzaamheid, omdat ik haar de tekst tot nu toe heb voorgelezen.
Ik vind nl dat we een open relatie moeten hebben. Alles moet duidelijk zijn, & alles moet gezegd kunnen worden.
‘Hè, lekkere puber van me,’ zeg ik om nog even ‘t leeftijdsverschil extra te bevestigen.
‘Verdikkeme,’ is ‘t enige, maar dan toch wel diep in mij tastende commentaar van haar.
‘Wat bedoelt u daar nou eigenlijk mee, mevrouw?’
Want we spreken elkaar ietwat te vaak in vousvoyerende vorm aan.
Gaap, dat is ‘t enige wat me van Roswitha’s repliek tot me door dringt. Ik moet immers tegelijkertijd ook nog tikken. ‘t Aan de lezer meedelen, ziet u. Want ook u zijt een entiteit ver van mij af. Niet aanwezig, niet aanspreekbaar op directe wijze.
Ze is niet helemaal bij de les. ‘t Enige wat haar interesseert is wat ik over haar schrijf. & Of ik niet al te duidelijk naar voren wil brengen dat ze om de 2 zinnen ‘burps’ zegt. Tuurlijk is dat niet waar, maar dat klinkt nou 1maal goed. Om dat te illustreren zeg ik daarom maar dat er weer een welluidende orgel van maagborrelingen door de geluids- & computerapparatuur tot mij komt.
Ze weet allang niet meer waar ik ‘t over heb. Ze weet dat ik haar heb afgeschilderd als een puber, maar niet meer in welke context. Er klinken vragen & verontwaardigingen, maar geen antwoorden aangaande mijn vraagtekens.
‘Geen watte?’ vraagt ze voor ik vlak voor 12-en m’n stukje afsluit.

Men weet ‘t eigenlijk niet in Zijperspace.

reizen

Ik keek aandachtig naar de deuren. Ik moest ’t fietsje in de gaten houden, zodat ik snel in zou kunnen stappen. Stel je voor dat de conducteur weer snel verder wilde trekken. Dan moest ik mijn fiets toch in ieder geval in de trein hebben staan.
De deur met ’t fietssymbool stopte pal voor me. Ik schoof dichterbij. Stiekem langs enkele andere wachtende reizigers. Stilstaande mensen die straks door beweging van ’t vervoermiddel reizigers zouden zijn geworden. Nu nog wachtend tot ’t moment dat ze de uitstappers konden aflossen. Aan die mensen trok ik met m’n voorwiel schielijk voorbij. Ik moet & zal altijd de beste plaats hebben, ’t uitzicht op de beste mogelijkheid daartoe.
Nog was ik niet de 1e. Dat gaat ook moeilijk met een monster volgeladen. Ik berekende de kilo’s fiets, de kilo’s bagage, mijn gewicht erbovenop. ’t Werd een groffe schatting van toch minstens 100 kilo. Dat gewicht werd stopgezet door 2 meisjes die zich hadden neergevlijd op de fietsplek. Daar waar de sticker voor fietsen was geplakt. Hier & nergens anders, betekende dat.
‘Neem me niet kwalijk,’ begon ik de meisjes aan te spreken, ‘maar dit is de enige plek in de trein waar men z’n fiets mag plaatsen.’
Ik wist ’t niet zeker, maar wel zo goed als. Zeker genoeg om vooral niet nog een keer naar buiten te gaan & daardoor de trein te gaan missen.
Ze keken me niet-begrijpend aan. Of in ieder geval die ene die ik aankeek terwijl ik sprak.
Zij bleek engels.
‘Wat zeg je?’ zei de ander, nadat ze door haar vriendin in ’t engels was toegefluisterd.
‘Ik wil m’n fiets kwijt,’ zei ik, ‘& dit is volgens mij de enige plek waar ik ‘m kwijt kan.’
Ik wees naar de sticker. Míjn sticker inmiddels. Volledig voor mij bestemd. Hier had ik me al een ½ uur op voorbereid. Alle mogelijkheden overwogen voor ik op ’t station zou komen, de trein in zou zijn gestapt. Behalve de mogelijkheid van 2 suffe meisjes op de plek waar ik moest zijn.
Ze keek onbereidwillig. Fluisterde mijn boodschap door aan haar vriendin. In ’t engels. Ze keken vervolgens allebei onbereidwillig. Daarbij vooral gericht op de blijkbaar loodzware koffer tussen hen in.
‘I’m not allowed to place my bike anywhere else,’ zei ik daarom maar in ’t engels. ‘And you have the whole train to place yourselves. I can’t keep standing all the time with my bike in my hands.’
Ze keken chagrijnig. Maar gingen toch. Onderweg de trap richting coupé nog even zwaar zuchtend onder ’t gewicht van de koffer. Daar gooiden ze nog wat extra emotie in. Zodat ik ’t zou zien.
Ik was echter druk m’n fiets te installeren.
3 Klapstoeltjes. Dat was de breedte van m’n fiets. Eigenlijk de lengte. Als ik m’n voorwiel schuin plaatste, ’t beugelslot verankerend, dan had ik precies genoeg ruimte om ‘t 4e stoeltje te gebruiken voor mezelf.
Ik had er zin in. Heerlijk rustig naast m’n fiets. 40 Minuten lang. Hooguit gestoord worden door uit- & instappende reizigers. Zij die van rol zouden gaan wisselen. & Tussen de stations door tijd genoeg om enkele bladzijdes van m’n boek te lezen. Op m’n klapstoel, aan de wand, naast m’n fiets, hand aan de bagage, voor ’t geval van rovers rond Schiphol. Je wordt niet voor niets veelvuldig voor dat traject gewaarschuwd.
Komt vlak voor ’t fluitje van vertrek een vrouw binnen. In de hand een vouwfiets. Die wil ze dubbelvouwen, of misschien wel verder, je weet niet hoe plat zo’n ding kan, op ’t plekje van m’n beoogde tijdelijke paradijs.
‘Ach, mevrouw,’ begin ik smekend, m’n boek al in de handen, opgediept uit m’n kleine rugzak, vanonder de spin voorop m’n fiets, ‘als u nu even uw fiets tegen die van mij wil plaatsen, dan kan ik naast m’n fiets gaan zitten.’
Zij kijkt op. Zie me nu pas staan waar ik toch ook al eerder had gestaan. Een lichte argwaan, die dan plots verandert in een toegefelijke blik. Mijn charme hangt om m’n lippen, in m’n treurende ogen, in m’n verlangen naar m’n boek die in m’n rechterhand bungelt, in de rugzak die geheel van binnen ontbloot opengeworsteld ligt te zijn van ‘hier heb jij je boek’.
‘Ja, maar ik moet ‘m wel opvouwen,’ zegt ze desondanks bezwaarlijk. ‘Anders moet ik ervoor betalen.’
‘Oh, dan vouwt u ‘m toch op tegen die van mij. Die kan wel een stootje hebben. Ik wil m’n spullen in de gaten houden, ziet u.’
‘Ja, ik ook.’
Maar ze begint te vouwen op de plek die ik van haar verlang.
De deuren zijn inmiddels gesloten. Ik sla de bladzijde tevoorschijn waar ik gebleven was in m’n boek, gezeten op ’t opengeklapte stoeltje. De vrouw neemt een plekje op de trap richting coupé.
De trein zet zich in beweging. We zijn onderweg. Ik ben onderweg. Weg naar terug.
Eigenlijk is reizen stil zitten, bedenk ik, zo goed mogelijk stil zitten, op een lekkere plek.
Misschien had die vrouw wel hier willen zitten, maar won ik. Dat bedenk ik ook. Maar niet te lang, want m’n boek is belangrijker.

& De weg terug naar Zijperspace, die ook wel.

voorbij

M’n kleine rugzak heb ik in ’t gemeenschappelijk buitenhalletje gezet. Die moet als laatste. Daar zitten spullen in die ik onderweg nodig zou kunnen hebben. M’n pet, m’n sweater, een t-shirt met lange mouwen. Allemaal voor ’t geval ’t gaat regenen. Maar ook een boek, m’n brillenkoker, een nagelknippertje.
‘’t Is m’n handtasje,’ zeg ik wel eens.
Er zit alles in wat ik mogelijk weg van huis nodig zou kunnen hebben.
Die staat dus klaar om voorop de fiets geklemd te gaan worden.
De computer heb ik er achter geplaatst. Achter ’t muurtje. Die hoeven de mensen niet te zien. Daar is-ie te duur voor.
Als laatste zet ik de grote rugzak buiten. Tegen m’n voorwiel. Dan houdt-ie de fiets misschien een beetje in bedwang, terwijl ik met een spin de computer achterop probeer te bevestigen. Bovenop de fietstas.
In de beide vakken van de fietstas heb ik al even plastic tassen gestopt. Schone kleren, daar zijn ze mee gevuld. Weegt niet te veel. Dat zal de fiets niet uit balans brengen.
Nu de computer er dus bovenop.

De deur van de buurvrouw gaat open.
Die wil natuurlijk weten waarom de haldeur telkens weer dicht klapt.
Soms krijg je ’t idee dat ze achter haar deur staat te wachten tot 1 van ons naar buiten loopt. Komt ze bijna gelijktijdig met ons uit haar deur tevoorschijn. Met vriendelijk lachje ‘Hallo’ of ‘Goedemorgen’, waardoor je ’t haar niet euvel kan duiden, die nieuwsgierigheid.
‘Ach, ze is oud,’ denk ik dan.
‘Jemig,’ denkt Roswitha echter ondertussen, ‘ze dementeert.’
Zij heeft al wat langer met haar buurvrouw te maken. Ze maakt ook vaak een praatje. Misschien dat de buurvrouw naar buiten komt voor dat hele korte praatje. Wat heeft ze nog meer, behalve dan zo af & toe visite?

Inderdaad. Visite komt door de deur. Gezichten die ik nog niet eerder heb gezien. Een echtpaar dat bezig is de jassen nog even recht te trekken.
’t Is een natte dag. & Er staat een stevige wind. Ik moet er zelf ook om denken met m’n computer achterop.
‘Zo, ga je op vakantie?’ zegt de man.
Hij bekijkt m’n bagage. Z’n vrouw kijkt mee.
‘Je bent bepakt & bezakt,’ zegt zij.
‘Nee, ik ga weer naar huis,’ zeg ik. ‘Ik heb bij m’n vriendin gelogeerd.’
Ik geef een knikje naar ’t raam van Roswitha.
De buurvrouw komt achter ’t stel aan naar buiten. Haar lachje met ‘Hallo’ of ‘Goedemorgen’ doet ze weer. ‘Goedemiddag’ zal ’t op dit tijdstip van de dag wel zijn.
Ze zegt naar de zich verwijderende visite: ‘Ik blijf niet buiten staan, hoor.’
Ze trekt haar vestje nog even wat strakker om haar schouders, terwijl ze ’t vertrekkende stel nakijkt. Die lopen naar hun auto, even verderop. Ze lijken haar laatste mededeling niet te hebben gehoord. Dus blijft de buurvrouw staan. Armen om haar middel. Een beetje voorovergebogen. Om de warmte niet te laten vervluchtigen.
Ze zwaait & ze zijn weg.

De buurvrouw kijkt naar mij.
‘Zo, ga je op vakantie?’ vraagt ze.
Hier zou Roswitha zich gaan ergeren, bedenk ik.
‘Nee,’ reageer ik, ‘de logeerpartij zit er op. Ik moet weer naar huis. Aan ’t werk.’
‘Oh, waar woon je dan?’ vraagt ze terwijl ik de spin over m’n computer vast maak.
‘Amsterdam.’
‘Fiets je daar helemaal naartoe?’
‘Nee, de fiets gaat mee de trein in.’
Ze kijkt nog even naar m’n handelingen. Trekt vervolgens haar vestje bij haar hals toe & schuifelt naar haar voordeur.
‘Nou, goede reis dan.’
‘Ja, tot kijk weer.’

‘De buurvrouw kwam nog even naar buiten,’ zeg ik tegen Roswitha.
‘Oh, ze moest weer komen kijken?’
‘Nee, ze zei haar visite gedag. Maar ze moest wel weten of ik op vakantie ging.’
‘Wat zei je?’
‘Dat ik naar huis ging. Dat m’n vakantie juist voorbij was.’

We moeten de economie weer draaiende houden in Zijperspace.

opstaan

Ik stap uit bed. Computer aan. Terwijl-ie op gang komt zet ik water op voor thee.
Ik start Firefox op. Ga naar de site voor m’n meel. Loginnaam, wachtwoord.
Een gedicht staat klaar. Zoals elke dag van de doordeweekse week. Na lezing gooi ik ‘m weg. Er is al te veel dat ik kan bewaren.
Een meeltje van Roswitha blijkt in de tussentijd binnen te zijn gekomen.

Ben je al uit bed, of lig je nog lekker?

(wel een raar idee hoor)
(dat jij niet zo naar huis gaat)
(maar blijft)
(en dan nog een dagje)
(en nog 1)
(en nog 1)

Ik antwoord, nog onaangekleed.

Zo, mevrouw. Ik ben net uit bed. Ik stond op ‘t punt jou een meeltje te sturen, maar ik moest 1st ‘t gedicht van Laurensz Jsz Coster lezen, die me middels ‘t dagelijkse meeltje was voorgeschoteld. ‘t Was een nogal lange, dus ik was net te laat om jou voor te zijn met ‘t melen van een berichtje.
Ik was nl nieuwsgierig naar wat de buuv allemaal vanochtend te melden had, of dat ze misschien haar oregano weer terug wilde hebben (dat hadden we gisteravond natuurlijk zelf moeten doen, hoewel: ze wilde vroeg naar bed, dus dat kon ook weer niet).
Hier is voor de rest niets bijzonders gebeurd, behalve dat 1 van de katten akelig begon te janken toen jij de deur nog maar net achter je had dicht gedaan. Ik heb ‘m, of haar, toen maar dmv wat keelschrappen & enkele tuttuttuts laten weten dat ik er ook nog was. Of hij, dan wel zij, daar even rekening mee wilde houden.
Zo, nu moest ik me maar ‘ns aankleden. Want zo met m’n tampeloeres leunend op een kussentje op de compstoel is ook maar niets.

(moet nou echter wel gaan bedenken hoe ik m’n dag zal gaan indelen)
(vooral achter de comp is de bedoeling)
(ik zal ‘ns beginnen met een visite aan de wc)
(maar dat zal je vast niet willen weten)

Ik drink thee, met rietsuiker; kan de gewone suiker niet vinden. Eet ontbijt. Vergeet me nog steeds aan te kleden. Sta op ’t punt Potter te pakken & weer in bed te gaan liggen als m’n mobiel gaat.
Roswitha vanaf werk, zie ik aan ’t nr.

‘Dag, mevrouw.’
‘Dag, meneer. ’t Is hier veel drukker dan anders. Ik kom er niet aan toe je een meeltje terug te sturen. Daarom dacht ik: ik bel maar snel even. Oh, daar komen alweer mensen aan. Snel dus. Had je niet meegekregen wat er vanochtend met de buurvrouw was?’
‘Nee, ik hoorde wel iets, maar dat was alles.’
‘Ik belde vlak voor ik vertrok bij haar aan. Om de oregano terug te geven. Maar toen ze open deed zei ze dat ik ’t wel mocht houden. Ze gebruikte ’t zelf toch niet meer.’
‘Toch wel lief.’
‘O ja, & dat van die poes is wel vreemd. Zou dat altijd zo zijn als ik weg ga?’
‘Ja, ’t klonk wel zielig. Meteen nadat jij weg was.’
‘Ik moet nu ophangen. Ik moet mensen helpen.’
‘Kan je nog snel vertellen waar de suiker is?’
‘Op de boekenkast. & De extra voorraad staat in ’t keukenkastje bij de andere zoetigheid.’
‘O ja.’
‘Kusje.’
‘Ja, kus.’

Ik heb nog geen trek in een 2e bak thee. Ga 1st Potter in bed lezen. Tot 12 uur. Niet langer. Mag niet van mezelf.
Als ik even later m’n meel bekijk is er weer wat van Roswitha binnengekomen.

Heb je de suikerzak (wanneer je ‘t suikerpotje vult wordt de zak vanzelf een zakje) inmiddels gevonden? ‘t Staat in het rechter bovenkastje helemaal rechts achteraan. Alle andere zoetigheden voorbij.

(brr, ‘t is veel te druk hier)
(bij elk woord dat ik typ)
(moet ik een verplichte pauze)

Ik zet weer water op. Zoek naar de zak. Vul de pot ermee. De zak wordt inderdaad een zakje.

De dag gaat beginnen in Zijperspace.