streetcar

Ik sta buiten. Zij staat buiten.
’t Is haar deuropening.
Ik denk nog: ‘Ik zou bang zijn dat de deur dicht gaat slaan.’
Op sokken. Of blote voeten. Zoals mij ‘ns is gebeurd. Binnen komen via de buren, klauterend over een hekje. Naar beneden zakken vanaf 1-hoog.
Maar dat gebeurt niet. Dat zijn kwade dromen die in ’t echt van haar gezicht niet bestaan.
‘Dag meneer,’ zegt ze.
‘Dag mevrouw,’ zeg ik.
Nog 1 keer kusje dan. Onderdoor de samengeknepen ogen van ik-voel-me-fijn beweegt m’n mond zich.
‘Meneer, wat doet u nou?’ zegt ze.
& Toch schrik ik. & Toch die kus.
Vluchtig.
Vluchtiger dan ik van plan was. Schichtige ijle lijntjes raken nog net haar lachkrullen.
Dan volgt de realiteit van de dingen om ons heen. De zon die schijnt. Een spreeuw die in de bomen kwettert. Een auto die passeert. Trams in de verte van de halte. De deur die nog open staat.
‘Misschien is de tram net geweest,’ zegt ze.
Ik kijk naar de tramhalte. Zij de andere kant op, van waar hij komen moet.
Ik zeg: ‘Er staan nog allemaal mensen, dus moet-ie nog komen.’
Zij zegt: ‘Daar komt-ie.’
Niet meer dan een tel ertussen.
Dus keer ik me om. Handje zwaaiend. Van weet-je-nog-mamma, toen ik voor ‘t 1st in m’n 1tje naar school toe ging.
Ik doe ’t expres. Om te laten zien dat ik niet weg niet wil. Niet, nog niet, toch niet. Niet.
& Terwijl de zon op haar hoofdje schijnt, zo bleekjes van de ochtend te lang met mij in bed, ik m’n hoofd alweer ga keren naar de weg die voor mij ligt, m’n ogen nog even wendt naar de tram die de haast verkondigt, zwaait zij ‘tzelfde handje.
Ik zet resoluut m’n ene voet voor de andere. In een tempo waarvan ik denk dat de tram mij niet bij zal houden. Kijk nog even om.
Dan weet ik niet waar ik m’n aandacht op moet vestigen. De hand van haar, of de tram die komt.
Dag, dag, zegt m’n hand.
Daaaag, daaaag, zegt haar hand, gebruik makend van de tijd die voor haar nog niet vol is.
Ik ren. Nu ren ik.
Ik denk: ‘Als in een film. Op een strand. Elkaar tegemoet komende lichamen. & Dan andersom.’
Maar ik word verstoord door ’t kruispunt waar plots van alle kanten spitsuur dreigt van trams uit verschillende richtingen.
Nog harder. Zodat ik voor de ene langs, achter de andere, nog net op tijd op ’t perronnetje zal arriveren.
& Terwijl ik omkijk of ik ’t nog wel haal, zie ik haar staan, voor haar deur. Op sokken, misschien wel blote voeten, een hand geheven, klaar voor nog een keer de tijd uitbuiten. De tram waar ik in moet stappen verstoort ons uitzicht op elkaar, een kruisende er achter langs benadrukt ’t verbod van een laatste blik.
Ik wurm me binnen, strip een kaart, wankel tussen de volle zitjes, mezelf aan stangen steunend als de tram optrekt.
Ik kijk om.
Nog steeds in ‘tzelfde heldere zonlicht staat zij nog.
Ik wil terugrennen in de tram om mezelf nog 1 keer kenbaar te maken. Dat ik er ben, dat ik er niet meer ben, dat ze me weg kan zien gaan.
Maar ’t is te laat. Ik ga op in de massa van een volle tram.
Ik zie haar keren. Haar handen zakken langs haar lichaam. Haar voet doet die ene stap.
’t Zijn sloffen, zie ik. Hoewel ik dat niet kan zien vanuit een tram die wegtrekt.

& Een Zijperspace die almaar dichterbij komt.

uitvaartcentrum

Een strenge heer in pak. Zo leek de man vooral, de man die m’n oom heette te zijn.
Gevouwen handen. Ogen dicht. Ik had ’t al eerder gezien.
Ik zeg tegen m’n moeder: ‘Z’n mond staat een beetje open.’
Z’n gebit was te zien.
Ik zie de man al een gereedschap tevoorschijn halen. Een onontkoombaar gereedschap.
‘Gaan jullie maar naar beneden,’ had die man toen gezegd. ‘Dit ziet er misschien raar uit.’
Ik zeg nu tegen Ma: ‘Dat moet gecorrigeerd. Dat moest bij Pa ook.’
& Ik zie een man voorovergebogen over Pa hangen. Nu over m’n oom. Moeite doen de kaken bij elkaar te krijgen. Met een raar apparaat dat-ie speciaal voor dit soort gevallen altijd op zak heeft.

M’n neef zegt even later: ‘Ik snap wel dat ik er niet de hele tijd bij kon zijn, bij dat afleggen. Toen de heren klaar waren heb ik geholpen hem aan te kleden. Pyjama uit. Z’n beste pak aan. Vlak daarna nog even goed geschoren. Die mannen zorgen dat ’t lichaam nog even behandeld wordt. Daar wil je niet bij zijn. Misschien wat bloed er uit laten lopen, zodat ’t niet al te snel gaat ruiken. ’t Moet toch enkele dagen blijven liggen. Maar vast niet zo erg als dat ’t lichaam er verfomfaaid uitziet. Net na een ongeluk. Evengoed moeten al die plekken weg. Al die plekken van z’n ziekte. Dat gaat opspelen. Dan kan-ie niet al te lang blijven liggen, als je daar niks aan doet. Daarna werd ik in de kamer toegelaten. Hebben we ‘m samen afgelegd.’

Hier staan m’n moeder & ik. In ’t nu. Een lijk tegenover ons. ’t Lijk dat m’n oom heette te zijn.
Ik zeg: ‘Kijk, ze hebben hier ook een bank uit de Petrus & Paulus kerk.’
Ik wijs naar de bank tegenover de kist. Waarop je even kan rusten. Gedenken. Gebedje maken. Na kan denken over wie die man wel niet is geweest.
Wel niet.
& Ik maak sprongen met mijn gedachten.

M’n broer die Marcus Petrus Paulus heet. Alle doopnamen op een rij.
Vernoemd naar de kerk waarin hij werd gedoopt. Waar we met z’n allen in de banken zaten tot aan ’t moment dat ’t ritueel voorbij was.
Waar m’n vader stond. In ’t middelpunt van de belangstelling. Recht tegenover de gemeente gezeten in banken. Deze banken. Terwijl hij gewoonlijk de 1e lezing deed.
‘Volgt nu de 1e lezing,’ zei meneer pastoor, waarop m’n vader naast ons opstond uit de verder anonieme rijen & zich naar de microfoon voor de 1e lezing begaf.
Terwijl wij vastgeklonken zaten op deze banken. De banken die later in de kroeg van m’n broer terecht zouden komen.
‘Spotprijsje,’ zei m’n broer. ‘Ik heb er meteen maar 3 gekocht.’
Maar waarom, vroeg ik me toen af, willen ze al die banken kwijt De kerk wordt er toch niet kleiner van.
& Ik keek naar de bank, de bank tegenover m’n oom, & zag niet dat-ie uitgesleten was. Ook niet van treurende achterblijvers.

M’n neef praatte verder.
Dat-ie aan ’t wachten was. Op witte rozen.
‘Een hele bos witte rozen moet toch niet zo moeilijk zijn. De hele stad voor afgeweest. Uiteindelijk hier in ’t winkelcentrum kreeg ik wat ik wilde. Eindelijk iemand die niet al te moeilijk deed. Hij komt ze nu brengen. Witte rozen, aangevuld met een witte orchidee. Dan hoef je ’t niet voor de prijs te doen. Als ’t maar komt, had ik tegen die man gezegd. Dan kan je ’t geld zo uit m’n portemonnee krijgen.’
Ik zie ‘m die beweging weer maken. Naar z’n broekzak. De emotie zit er nog. Dat de dood van z’n vader niets met z’n geld te maken heeft.

Ik zeg tegen m’n moeder, als we later de bloemstukken zien: ‘’t Is toch heel mooi gedaan.’
Zoals je dat hoort te zeggen.
‘Maar toch heel anders dan bij Pa,’ zegt zij.
& Ze fluistert: ‘Wilde bloemen.’
Dat fluistert ze, zodat ik ’t nog net kan verstaan.
‘Toch heel anders.’
Ik zie m’n vader ook wel in een pak liggen, z’n beste pak, zo aan ’t eind van z’n leven. Strak getrokken achter z’n rug, zodat ’t er nog wel gevuld uit ziet. De dunheid van zijn dood verdoezelend.
Maar geen witte rozen, denk ik. Ik zie geen witte rozen om hem heen.

Ik hoor mijn buurmeisje zeggen, zoekend naar woorden: ‘Ik vind jouw tuin zo mooi, zo, zo, zo….. wild.’
& Ik zeg: ‘Ik noem m’n tuin dan altijd spontaan.’

& Zo gaat ieder z’n eigen weg, weg uit Zijperspace.

biermeneer

4 Studenten. Dat zie je zo. De mate van corpsballerigheid moet ik nog even onderzoeken.
Ik loop langs ze terwijl ze voor de koelkast staan. Diverse malen. Zij proberen te beslissen over wat te nemen, ik sleep met kratten, dozen & flessen.
Ik heb ’t druk, maar ik had ’t ook niet druk kunnen hebben. Of een andere bezigheid kunnen kiezen. Nu heb ik elke keer iets om langs ze heen te dragen. Ik maak onhandige stapels verderop in de zaak.
‘Zo, u heeft aardig wat te tillen,’ merkt er 1tje op.
‘Ja, ’t is een zwaar vak,’ reageer ik maar.
Ik stapel ondertussen een grote krat bovenop een kleine doos. Niet zoals ’t hoort. Maar ik ben aan ’t improviseren. Zodat ik de heren kan testen.
‘Ik kies voor ’t mooie flesje,’ zegt er 1 & pakt Orval.
‘Dan neem ik deze maar,’ zegt de volgende.
Duchesse de Bourgogne.
De andere 2 komen met Urquell & IJ-wit.
‘Hebben we een leuke keuze gemaakt, meneer?’ vragen ze me bij de kassa.
‘Ik ben geen meneer,’ zeg ik, ‘ik heb ’t wel geprobeerd, maar ’t wilde niet lukken.’
Ze gniffelen. Schakelen vervolgens meteen over op ’t onderwerp hoe de flessen te openen.
‘Heeft u een flesopener?’ vraagt de jongen met ’t streepcolbertje.
‘Nee, hebben we niet nodig,’ zegt de jongen naast ‘m. ‘Jullie hebben mij toch.’
‘Ja, wij hebben Jasper,’ beaamt de lange blonde jongen.
Jasper haalt een klein openertje tevoorschijn.
Tevreden verlaten ze de winkel.
‘Ook al schijnt de zon niet, we kunnen er evengoed van genieten,’ hoor ik ze nog net zeggen.

‘U bent klaar met sjouwen?’ vraagt Jasper een kwartier later.
Hij is teruggekomen met ’t streepjescolbertje.
‘Nee, ik moet ook af & toe pauze houden,’ antwoord ik. ‘Anders red je ’t niet.’
‘Kunt u voor ons 4 lekkere biertjes aanwijzen?’ vraagt streepjescolbert.
‘Ik ben geen u,’ zeg ik.
Ik vertik ’t om daar aan mee te doen. ’t Blijken best aardige jongens te zijn, maar ik doe niet aan hun spelletje mee.
‘Ok, maar we willen een lekker biertje. Volgens mij heeft u wel verstand van lekker bier.’
‘Dat heb ik, maar daarom ben ik nog geen u,’ corrigeer ik nogmaals.
Ik wijs 2 duitse bieren & 2 belgische bieren aan.
‘Die zijn lekker?’ vraagt Jasper.
‘Nee, ’t liefst verkoop ik alleen maar vies bier,’ zeg ik, ‘& dit leek me een goede gelegenheid om daar ‘ns volledig in te slagen.’
Toch nemen ze m’n suggesties mee naar de kassa.
‘Heeft u ook….’ begint streepjescolbert weer.
‘Nee,’ zegt Jasper, ‘we hebben Jasper.’
‘O ja,’ zegt streepjescolbert. ‘Ga nooit de deur uit zonder je Jasper.’

Nu staat Jasper met de lange blonde voor de koelkast te staren.
‘Ha, jullie zijn er weer?’ zeg ik.
‘Ja, we zaten te kijken,’ merken ze op als ze hun rug rechten, ‘heeft u ook misschien Heineken?’
‘Heeft je moeder je niet geleerd dat je niet moet vloeken in de kerk?’ vraag ik.
‘U heeft geen Heineken?’ zegt de lange blonde.
‘Nee. Als je dat wil hebben kan je naar dat getto aan de overkant. Die supermarkt zit er helemaal vol van. Hier vind je alleen maar speciaalbier. Wij willen kwaliteit vekopen.’
‘Heineken is toch ook lekker. Waarom verkoopt u dat niet?’ vraagt Jasper.
‘Heineken is uilenzeik. Daar wil ik niet aan meedoen.’
Ze pakken 4 flessen Brand uit de koelkast.
‘Brand is ook van Heineken.’
‘Weet ik. Maar die smaakt tenminste nog ergens naar.’
‘Eigenlijk voel ik me een beetje beledigd,’ zegt de lange blonde. ‘Ons huis wordt gesponsord door Heineken.’
‘Dan moet je thuis gaan zitten,’ zeg ik. ‘Dan komt meneer Heineken straks vast wel langs om z’n bijdrage te leveren.’
‘Fred is dood.’
‘Reden te meer om te wachten. Z’n dochter ziet er vast leuker uit.’
Ze betalen de 4 flessen & verlaten de winkel.
‘Ik voel me best beledigd,’ zegt de lange blonde. ‘’t Is best een mooi huis.’
Jasper legt een hand op z’n schouder & begint met de ander alvast te zoeken in z’n broekzak.

We verplaatsten nog wat kratten in Zijperspace.

achteraf

Bij terugkomst vond ik m’n bed op de grond. Alsof dat nu niet meer vanzelfsprekend was.
Ik herinnerde me heus de vraag nog wel: ‘Zal ik ’t matras op de grond leggen?’
Niet zo hoog. Niet zo veel kraak. Stoot je je hoofd ook niet zo snel. Nou was er bovendien de hele kamer, de héle kamer, om spullen in weg te smijten, te doen verdwijnen in tijdelijke afwezigheid.
Dan vind je de dingen terug bij ’t definitief aan kant maken.
Hoewel ik wist dat dat nog wel enkele dagen kon gaan duren.
Ik trok m’n t-shirts uit. Zwetend van de fietstocht. M’n lichaam moest weer kunnen ademen. ’t Station is toch wel ver weg voor iemand die heen & weer moet.
M’n maag rommelde. Dat deed-ie al vanaf vroeg vanochtend.
‘Pannenkoeken,’ had ik toen gezegd.
Ook: ‘Veel te laat gegeten. Dan blijft je maag bezig met verteren. Tot laat in de ochtend. Hij is nog niet klaar.’
Maar vaker zei ik pannenkoeken. Om herinnering, mijlpaal te scheppen.
Weet-je-nog-wel-pannenkoeken.
Op die manier. Dat je dan kijkt & lacht. ’t Gaat als vanzelf bij zo’n woord.
Ik moest maar weer ‘ns gaan liggen, dacht ik. Pannenkoeken hun verdiende rust geven. Dat ik me eventjes niet met ze bemoei. Ze hun gang kunnen gaan.
Ik twijfelde tussen bank & bed.
Bank, daar was niet zoveel gebeurd. M’n knieën waren hooguit geschaafd.
‘Die bank is ruw,’ had ik gezegd. ‘Dat heb ik nooit eerder gemerkt.’
Waarna dus die matras naar beneden was gegaan.
Alles heeft z’n volgorde. Ook de volgende dag.
Nu zou ik opnieuw voor ’t matras stemmen. Niet democratisch. ’t Was een alleenheerschappij voor een 1-koppig volk. De man die alles opnieuw in zichzelf overwoog. Hij & zichzelf; ze zouden ’t samen in hun 1tje wel kunnen vinden.
T-shirts uit. Broek dan ook uit.
Oubollig sokken aanlaten. Niets zo intiem als de man in onderbroek met sokken zo hoog mogelijk aangetrokken.
’t Is tegen de kou, dacht ik, tegen de kou die nu is ingetreden.
Maar terug in ’t bed bleek de damp van de nacht in ’t bed geslagen. Een vochtigheidsgraad die als een klamme doek zich over je lichaam uitspreidt.
Sokken uit. Met een boog ’t bed uit. Zoals alle kleren met een boog uit bed gegooid dienen te worden. 1 Voor 1; ik had nog geweten dat ’t zo hoorde. Niet achter elkaar. Er dienden spannende pauzes ingelast te worden.
Ik & mijn sokken oefenden de generale repetitie in de spiegel van de tijd.
De kreukels hielden me wakker.
M’n bed zou nooit meer ‘tzelfde worden als niet ’t corrigerende karakter van de wasmachine zich erover zou gaan buigen.
Maar voorlopig liet ik me bedwelmen door de geuren van iemand die er niet meer was. & In die aanwezige afwezigheid vond ik voor een uurtje de rust die afgelopen nacht aan mij voorbijgegaan was.
‘Wat een stilte, hè, in deze straat,’ had ik ’s ochtends willen zeggen.
Die zondagmorgen had zich echter niet door mijn stem willen laten beroeren. Niet mijn gewone stem.
Nu klonken er kinderen. Ze speelden oorlogje. Schoten elkaar neer in ’t middagschijnsel van de dag des heren.
‘Tatatatatata. Dood! Aaarrgggh. Nee, ik heb jou neergeschoten! Je moet blijven liggen! Tatatatatatata,’ susten ze mij alsnog in slaap.

& ’t Nam me mee naar daar waar ik eerder was geweest in Zijperspace.

belletje

Ik bel meestal 1 maal per week. Vaak vanaf m’n werk. Tussen de bedrijven door. Als er niemand is.
‘Met Ton,’ zeg ik dan meestal, op een zangerige toon, van hoog naar laag.
Of, als ’t even duurt voor ik een stem hoor, begin ik over de knopjes.
‘Die nieuwe telefoon heb je nog steeds niet helemaal door, hè, Moe.’
Dan gaat zij als vanzelf in de verdedigingsmode. Vertelt ze over dat de telefoon al contact maakt zogauw ze ‘m oppakt. Dat ze dan nog een knopje in moet drukken om haarzelf verstaanbaar te maken. Maar zo snel zijn haar handen niet.
Iets dergelijks.
‘Nee,’ zeg ik dan, ‘ik bedoel alleen maar te zeggen dat de producenten van die apparaatjes geen rekening houden met mensen die niet zo snel aan de moderne technologie kunnen wennen.’
Waarom ik ’t dan evengoed op zo’n negatieve manier had moeten zeggen, vraag ik mezelf dan ook af. Misschien omdat we met elkaar vertrouwd zijn. Je weet dat je niet al te groot risico loopt als je dingen wat duidelijker zegt dan dat je bij anderen zou doen. M’n moeder blijft toch m’n moeder.

Ik bel Quint.
In gesprek.
Jan neemt niet op. Van Carel weet ik z’n mobiele nr niet. Ik weet niet waar Marc uithangt. Maar die heeft z’n mobiel waarschijnlijk toch niet bij zich.
Ik zou Theo nog kunnen proberen. Hoewel, die is toch aan ’t werk op dit moment. Niet gehoord dat hij Ma van ’t vliegtuig af zou halen.

Waarom ik dan toch elke keer van m’n werk bel. Niet rustig thuis.
Dat doe ik wel. Maar da’s altijd óf ’s avonds laat, met risico dat m’n moeder al richting bed is, óf ’s ochtends vroeg. Als ik ziek ben, pijn heb, m’n moeder als vraagbaak nodig heb.
‘Nee, hoor,’ zegt ze in zo’n laatste geval. ‘Ik was wakker. Heb net de krant gelezen.’
Of ze moest er toch ‘ns een keertje uit. Was al opgestaan, maar nog even in bed een boek gaan lezen & weggedut.
Vanaf m’n werk, omdat ik er de rest van de dag niet aan denk. Alleen als er iets urgents is dus. Ik verveel me, & dan pas denk ik aan m’n moeder.
Ik vergeet ook altijd dat ze afspraken heeft. Een dagje weg. Wat ze me toch écht duidelijk verteld heeft.
‘Ik had ’t vorige week nog verteld,’ is een vaak terugkerende uitspraak.
Die kan ik de laatste tijd ook wel ‘ns terugkaatsen.
‘Ach, ’t zal wel van de emoties van de laatste tijd zijn,’ zegt m’n moeder.
‘Ja, Moe,’ zeg ik dan vergoelijkend. ‘’t Is ook niet niks.’

Quint belt mij. Nog geen 2 minuten later.
Of ik wat korte omschrijvingen wil maken voor zijn bierkaart.
Wanneer?
Zo snel mogelijk.
‘Ik probeerde jou net op je mobiel te bereiken,’ zeg ik. ‘2 Minuten geleden.’
‘Oh? Nam ik niet op?’
‘Nee, je was in gesprek.’
Waarvoor ik belde.
Om te weten wie er een mobiel bij zich had, van degenen die Ma van ’t vliegveld op zouden halen.
‘Ach,’ reageert Quint, ‘die mensen weten niet hoe ze met een gsm moeten omgaan. & Carel heeft z’n mobiel niet aanstaan als-ie vrij is. “Ja,” zegt-ie dan, “als ik niet aan ’t werk ben, heb ik ‘m ook niet nodig.”’

‘Hoe gaat ‘t?’
Daar beginnen we altijd mee. Kijken wie er ‘t 1st met die zin komt. Die kan dan wachten tot de ander uitgesproken is. & Vertellen zogauw-ie weet wat-ie zelf te melden heeft.
’t Heeft meestal niet veel om ’t lijf.
Een enkele keer is er iemand dood. Of gaat ’t met iemand anders niet zo best. Eigenlijk gebeurt dat de laatste tijd steeds vaker.
‘Oh?’ reageer ik dan.
Ik hoor ’t mezelf zeggen. Licht geschokte toon. Ja, er zijn er nogal wat dood gegaan, de laatste tijd.
Ik heb alleen maar lichaamsklachten te melden. Soms hoe ’t met m’n vriendinnen gaat, wanneer ik op vakantie ga.
‘& Wanneer ben je nou ook alweer in Canada?’
‘Weet je dat nou nog steeds niet?’ zegt ze dan voor de zoveelste keer. ‘Ik heb ’t je allemaal vorige week nog verteld.’

Ik bel m’n moeders nr. Misschien is ze er al.
‘Met Marc,’ klinkt ‘t.
‘Ben jij er?’ zeg ik. ‘Is Ma er al?’
Nee, hij is er sinds een kwartiertje. Carel had gebeld. Ze zijn onderweg.
‘Alles goed gegaan?’
‘Ja, hoor. Ze zijn straks hier. Rond 1 uur.’
‘Oh, dan ben ik al naar m’n werk waarschijnlijk.’
’t Loopt toch altijd uit, denk ik, met zo’n vliegtuig & een autorit.
‘Dan bel je toch,’ stelt Marc voor.
‘Nee, want dan ben ik aan ’t werk.’
‘Ok. Dan zal ik wel zeggen dat je gebeld hebt.’
‘Ja, doe dat.’

Toch maar een interlokaaltje aan besteden vanuit Zijperspace.

help

‘Hai,’ zegt ze.
Ik zeg even niks. Ik moet 1st ademhalen. Dat lijkt niet te lukken. Niet op de normale manier.
‘Ik heb m’n tekst weggegooid,’ gooi ik er dan uit.
‘Wat?’ zegt ze.
‘Ik was klaar met m’n tekst & toen heb ik ‘m op een stomme manier weggegooid.’
Ik loop zenuwachtig heen & weer. Van de deur naar de computer. Daar werp ik een snelle blik op ’t beeldscherm & ga dan door naar de tafel in ’t midden van de kamer.
‘Wacht even,’ zeg ik. ‘Ik ga even naar buiten.’
Er moet meer ruimte om me heen zijn.
‘Doe dat maar,’ zegt ze.
‘Ja,’ zucht ik, terwijl ik de deur van de huiskamer open & door de gang naar de keuken loop.
‘Hoe kan je dat nou doen?’ vraagt ze als ik buiten aangekomen ben.
‘Ik zou een tekst gaan plaatsen & toen deed ik iets verkeerds.’
‘Wat gebruik je? Word?’
‘Ja. Ik deed Control-a om de gehele tekst te selecteren & vervolgens dacht ik Control-c in te drukken om die tekst te kopiëren. Maar toen heb ik waarschijnlijk een verkeerde knop ingedrukt. Control-d of iets dergelijks. Er kwam in ieder geval iets tevoorschijn dat ik vanochtend ergens vandaan gekopieerd had. & De tekst was verdwenen.’
‘Oh!’ zegt ze.
Op de toon van: sufferd. Maar ‘t klinkt mild.
Ik buk voorover. Hou m’n hoofd voor even vast. Wrijf in m’n haren. Dat hoort erbij als je iets onherstelbaars hebt gedaan, besef ik me. Daarom wrijf ik ook nog maar even in m’n linkeroog.
Jammer dat ze me niet kan zien. ’t Is levensecht. Hier zit de gebroken artiest die z’n manuscript in vlammen heeft zien opgaan.
Als ik dat bedacht heb, bedenk ik me dat ik me niet moet aanstellen & ga rechtop zitten. 1st Nadenken over wat er nu eigenlijk gebeurd is. Perspectief, denk ik, ik moet ’t in perspectief zien. Vraag me tegelijkertijd af wat ik daar nou weer mee bedoel.
‘Afgelopen 2 dagen kon ik niet schrijven,’ zeg ik. ‘Ik wist niet wat. Ik had ’t gevoel dat ik alles al gehad had. & Nou lukte ’t eindelijk, ik was eindelijk klaar & dan gooi ik die tekst zó weg.’
Zo, nou hebben we ’t melodramatische aspect van de gebeurtenis wel gehad. ’t Wordt tijd dat we weer normaal gaan doen, besluit ik.
‘Heb je ‘ongedaan maken’ al geprobeerd?’ vraagt ze.
‘Wat?’
‘Ongedaan maken,’ suggereert ze nogmaals geduldig.
‘Wat is dat?’
‘Da’s een pijltje, een pijltje dat terug wijst. Op de menubalk.’
Ik stommel naar binnen. Dezelfde weg terug als heen. Stoot nu echter tegen de aanrecht & de deurpost aan.
‘Ouwe man,’ denk ik.
‘Ik ben nu weer bij de computer,’ zeg ik gespannen.
‘Bovenin zit er iets van een pijltje. Da’s ‘ongedaan maken’.’
‘Ja, ik zie ‘t. Moet ik die indrukken?’
‘Dan krijg je misschien de oude situatie terug.’
Na wat aarzelen doe ik wat me gezegd wordt. De tekst verschijnt weer.
‘Pff,’ zucht ik. ‘’t Is er weer.’
& Als ik even later ben bijgekomen: ‘Hoe gaat ’t met jouw plannen?’
‘’t Lukt met mij ook niet.’
‘Zit je vast?’
‘Ja, er komt niks uit.’
‘Ah, je hebt de hele dag,’ zeg ik bemoedigend. ‘Maar ik zal je verder niet afleiden. Je hebt vast je tijd nodig.’
‘Ja, da’s waar.’
‘Ik zal wel de hele dag aan je denken,’ stel ik voor.
‘Alsof dat zal helpen,’ zegt ze mismoedig.
‘Dat geeft misschien een positieve uitstraling,’ zeg ik. ‘Ik geloof er zelf ook niet in, maar je weet ’t nooit.’
‘Pf, nou, ik voel ’t waarschijnlijk toch niet.’
‘Dan krijg je een kus.’
‘Ha ha. Omdat we denken dat ’t ene niet werkt, krijg ik maar een kus. Misschien dat dat helpt.’
‘Je hebt er in ieder geval wat aan.’
‘Je moet tegen me zeggen dat ik ’t kan. Dat helpt bij mij altijd.’
‘Volgens mij kan je ’t wel,’ zeg ik krachtig, maar gespeeld.
‘Ja,’ zegt ze.
‘Ik denk dat je ’t kan,’ voer ik de pressie op.
‘Ja.’
‘Ik geloof in je,’ zeg ik nu overtuigd.
‘Ja, mooi. Nu gaat ’t vast wel lukken. Ga ik maar weer verder.’
‘& Je krijgt evengoed ook nog een kus.’
‘Oja, ja.’

Want anders helpt niks in Zijperspace.

nachtzusters

Maar weet je, Margriet, dat ‘t 7 jaar geleden is? 7 Jaar geleden hadden we nog een maand te gaan.
Dus moet ’t rond deze datum zijn geweest dat je vroeg of ik mee zou willen. Dat we dat nou ‘ns echt samen moesten doen.
Hoewel ik toen zei dat ’t dan best ‘ns laat zou kunnen worden. Ik moest immers de volgende dag vroeg weer op. Ik moest 6 dagen in de week een winkel open houden. Alleen. De 1 was ziek, de ander had studie & dan zat er ook nog iemand ver weg.
7 Jaar. Dan is een mensenlichaam veranderd, zeggen ze. Dus zal ik van binnen ook wel anders zijn. Binnen in m’n hoofd.
Ah, toe nou, smeekte je met een hangend hoofd.
Ok, is goed, zei ik, & m’n mond kwam naar jouw ogen toe.
& Ondertussen dacht ik aan m’n vaste rituelen, m’n gewoontes in de avond, in de morgen, & of dat er dan nog wel van zou komen.
Wanneer gaan we dan, was mijn vraag de volgende dag.
As vrijdag kan ik niet, zei jij.
Dus leefde ik alvast verder, onderweg naar volgende week. Zodat ik zou weten wanneer ik wat zou doen. & Kwam na die mededeling bij je langs. Om veel te laat te gaan slapen, & veel te vroeg weer op.
Volgende week, zeiden we al fietsend de volgende ochtend, volgende week.
Waarna we elkanders hand loslieten om ze pas ’s avonds weer in elkaar te doen verstrengelen.
Volgende week, dacht ik, dacht ik dat we dachten, ook deze avond weer, deze avond laat, volgende week.
In 7 jaar tijd bestaat er heel veel niet meer. In 7 jaar tijd is er een hoop opnieuw begonnen. Is er een hoop nog maar net gestart. & Toch, als ik naar buiten kijk, ziet alles er nog altijd ‘tzelfde uit.
Ach, dat hoef ik toch niet uit te leggen. Jij doet waarschijnlijk iets wat erg op toen lijkt. & Ik loop ook nog altijd in een zelfde soort kringetje rond.
’t Wordt ochtend, ’t wordt avond & daartussendoor eet & drink je wat.
We luisterden op vrijdagavond, hadden beiden de radio aan. Stuurden daarna een meeltje, van heb jij ’t ook gehoord. Van de zusters, van hun gasten & van Katinka, nog laat op straat.
Een kusje, & ik slaap liever bij jou, dat schreven we na afloop, & vielen vervolgens ongedurig voor de zaterdag in slaap.
Maar 1st nog: volgende week dan, was mijn vraag.
Maar jij antwoordde: ik moet nog kijken of ik dan wel kan.
Evengoed bereidde ik me voor. De wereld mocht er niet plotsklaps anders uit zien van mij, moest passen in mijn verwachtingen & niet afwijken van ’t vooropgezette plan.
Eigenlijk hadden we ons moeten haasten, want we hadden nog maar even te gaan.
De vrijdag er op luisterde ik op mezelf. Dacht van dat ik daar nu zou zitten, had gezeten, zou hebben zitten, wij gezeten zouden hebben. & Pas laat in de nacht kreeg ik bericht vanaf je vaders computer.
Ik zit in m’n vaders stoel, schreef je, & heb door m’n familie er niets van gehoord. Wordt ’t niet ‘ns tijd dat we ’t programma eindelijk zien?
& De dagen gingen verder, & wij er achteraan. Totdat we nog maar 1 vrijdag over hadden om te gaan.
Dat wisten we niet, dat hadden we onszelf nog niet verteld. Maar nieuwsgierig bleven we naar de zusters, de nachtzusters & vooral naar ’t gezicht van Katinka’s stem.
Dus zei ik: gaan we nog?
& Jij zei: nee.
Ik moet nog eten. Ik heb een afspraak. Ik ben moe.
Ook al weet ik dat niet meer. We hebben zoveel gezegd, elkaar beantwoord.
Toen heb ik gewerkt, toen die zaterdag. & Toen heb ik gebeld, in de loop van die dag. Toen heb ik gezegd dat ’t niet meer hoefde. Toen heb ik de nachtzusters nooit meer gehoord. Toen heb ik daarna jou nooit meer gemeeld.
& Jij gaf geen antwoord.

Er was niemand om Zijperspace van de lange nachten te genezen.

disentis

Zo’n 30 meter voor de helling stond de auto klaar. Alles werd nog 1 keer gecontroleerd.
‘Naar de wc,’ werd er gecommandeerd. ‘De komende 200 km kan ’t niet.’
Waarop we met tegenzin nog een keer ’t toiletblok ingingen.
Pa controleerde ondertussen. Of de bagage goed was blijven liggen, in ’t kleine ritje van onze standplaats tot aan de receptie, waar de auto nu gereed stond om te vertrekken. Of alles compleet was. Of er koffie met melk in de thermoskan in de auto stond. Spelletjes & boeken voor onderweg. Overzichtskaarten & routebeschrijvingen op kladpapier voorin bij ’t dashboard. De zonneklep, z’n zonnebril. & Vooral of ’t gewicht goed verdeeld was.
Onder ’t mom van een goede verdeling waren er zwitserse stenen ingeladen. Die lagen op de bodem van de caravan. Ter vervanging van de vele kilo’s aardappelen & andere voedingsmiddelen die we uit Nederland voor ons 3 weken lange verblijf hadden meegenomen. De thee was op, de koffie, de suiker, de jam, er was geen pindakaas meer & de mueslikoeken voor tijdens wandeltochten waren ook opgeconsumeerd. Dan was ’t zaak de caravan weer in balans te brengen door enkele zware stenen als balast mee te nemen.
‘Wat zeg je dan tegen de zwitserse douane,’ grapten wij naar Pa, ‘als we worden aangehouden, ze de stenen ontdekken & zeggen: “U neemt onze zwitserse bergen mee. Dat mag niet, want ze worden al steeds kleiner door al die vervelende toeristen.”’
Want ’t was eigenlijk voor in de tuin. Net als de plantjes, opgedroogd tussen de bladzijdes van de maigretjes, z’n jaarlijks leesvoer tijdens vakanties. Een hele rij Simenon stond 3 weken lang op een plank in de caravan.
‘Als ik er 1tje per ongeluk voor de 2e keer lees, geeft ’t niet, want ik ben de inhoud toch allang alweer vergeten,’ lachte hij om z’n eigen in zijn ogen daarom efficiënte geheugen.
In Maigret werden de zeldzame bloemetjes in bewaard. Tussen de bladzijden van een die vakantie uitgelezen pocket-Maigret. Met eventuele zaadjes.
‘& Als ze ontdekken dat je ’t laatste exemplaar van de blauwgespikkelde bergpioen hebt meegenomen,’ plaagden we Pa verder, ‘dan kan je gelijk de rest van je leven genieten van ’t uitzicht van die prachtige alpen tussen enkele stevige tralies door.’
‘Die ene steen missen ze niet,’ zei m’n vader nurks.
Waarop hij nog een laatste maal ging schuiven. De reserveband nu wat meer op de voorgrond in de caravan, de zwitserse steen toch wat meer naar achteren verstopt, eroverheen een vale deken gedrapeerd. Hij liet de maigrets de maigrets. Daar zouden ze toch niets verdachts in vermoeden.

Er werd gedag gezegd. De familie van de camping kwam naar buiten. ’t Echtpaar. Eventueel kinderen. Ze stonden op een rijtje om ons de handen te schudden. Gedienstige lach. Dat ’t zo leuk weer was geweest om ons langs te hebben gehad. & Dat ze hoopten dat we volgend jaar weer zouden komen. Net als vorig jaar & ’t jaar ervoor.
Dat zeiden ze niet. Je zag dat ze ’t dachten. Modeltoeristen die wij waren. Geen propje papier, geen snippertje lieten wij achter. De grond waar de haringen hadden gezeten werd door m’n vader weer aangestampt. Als alles in de auto zat, riep Pa de oudst aanwezige zonen & werden we op een laatste minutieuze inspectie van ons terreintje gestuurd. Elk niet daar rechtmatig aanwezig dingetje moest worden verwijderd, geen spoor van onze aanwezigheid gedurende 3 weken mocht te achterhalen zijn. Of ’t moest ’t dode gras vanonder de voortent zijn.
We konden de campingbeheerdersfamilie ook amper verstaan. M’n vader sprak ze met handen & voeten aan. Maakte notities op een kladpapier & begon daar dan mee te wapperen. Maar dat was alleen nodig in hoogste nood. Voor de rest kenden we de situatie na al die jaren wel. We hadden slechts contact bij ’t uitreiken van de post & ’t betalen van de rekening. & Als we voor een wandeling of een ritje de camping verlieten zwaaiden we naar degene die de receptie bemand hield.

30 Meter voor de helling. Genoeg voor een aanloop. M’n vader ging in z’n 1tje in de auto zitten. Had ook alle aansluitingen met Ma op ’t laatste moment gecontroleerd. Linkerknipperlicht, rechter, remlichten, mistlampen. Ja, ja, ja & ja. Dan hield Ma de tas met snoepgoed voor onderweg in handen. Wij ’t boek dat we wilden lezen. & Renden achter Pa aan die in volle vaart, in zoverre dat mogelijk was met de caravan als staart, op de helling afdenderde.
Elk jaar weer werd de tactiek besproken. Waar hij zou beginnen, waar hij halt zou houden om ons in te laten stappen, wat de beste hoek was om de bocht naar de openbare weg te maken, wie als 1e voorin de auto mocht gaan zitten. & Of er nog iemand aanwezig was om eventueel te duwen.
Nee, dat laatste moest maar niet gedaan worden, want stel dat de auto ’t niet zou halen. Stel dat de auto ’t niet zou halen.
& Toch renden wij kinderen achter de caravan aan, gaven hem klappen als zogenaamd duwtje op de achterkant tijdens die steile tocht, veel te steile tocht naar boven, ondanks ’t gillen van Ma uit de buurt van de auto te blijven, renden dan langszij de auto, keken om of-ie ’t nou nog zou halen, voelden de spanning, zagen de spanning op Pa’s gezicht & stonden stokstijf stil bij die laatste bocht naar de openbare weg, of-ie ’t zou halen, dit keer niet, dit keer wel, & jawel, hij was er, al.

& Toen stapten we in. Om beurten. Gingen zitten. & Vertrokken. Voor de laatste keer. Weg van de camping van Disentis. Om nooit meer terug te komen. We maakten zo snel mogelijk ruzie over wie & hoelang voorin, naast Pa mocht blijven zitten.

Maar dat zou wél eeuwig door blijven gaan in Zijperspace.

vettebek

Ze waren verdwenen. & Plots waren ze weer terug. Nog wel in de supermarkt die mij als 1e wist te melden dat ze ’t uit ’t assortiment hadden gehaald.
‘’t Liep niet,’ klonk ’t uit de mond van een tenger vakkenvulstertje.
Ik kon me ook niet voorstellen dat deze magere mormel ook maar enige bijdrage had geleverd in ’t welslagen van dit product. Geen grammetje vet van een hamburger dik belegd met saus was van haar lichaam af te lezen. Haar uitpuilende ogen leken mij verwijtend aan te kijken & schichtig schoten deze dan ook in de korte momenten van onze communicatie enkele keren naar de afdeling waar zij zich waarschijnlijk beter thuis voelde, de groenteafdeling, met voorverpakte salades & vetarme dressings.
Niet dat mijn zondigheid aan mijn verschijning af te leiden viel, of nog steeds valt, aan enige zwaarlijvige verschijnselen of vooraankondigingen van een uitdijend heelal, maar er bestaat nu 1maal een slag mensen die vindt dat personen die geneigd zijn hamburgers in te slaan daar ook op afgerekend moeten worden. Deze vertegenwoordigster van ’s lands bekendste grootgrutter was er zo 1.
Maar goed, ik zie haar gezicht al enkele jaren niet meer in dit filiaal, mijn rondgang & tegelijkertijd zoektocht langs andere hadden in de tussentijd niets opgeleverd & zo was ik weer bij ’t uitgangspunt terug gekomen & wat schetst mijn verbazing enkele weken geleden: de unox-hamburgers waren weer aanwezig.

Ik heb mij er gelijk 1 verpakking aangeschaft & meegenomen op m’n korte vakantie naar Duitsland. Dat leek mij voldoende, ervan uitgaand dat Fret de vegetariër er geen hap van zou nemen & we voor de rest waarschijnlijk buitentents zouden dineren. Een noodrantsoen, zogezegd, meer niet.
& Noodrantsoen bleef ‘t.
‘Moet je die hamburgers niet weggooien?’ vroeg Fret bij ’t voor mijn huis uitladen van m’n spullen. ‘Die hebben de hele terugweg in de zon gelegen.’
Zoals gezegd is Fret een vegetariër & heeft bovenal & als zodanig tegelijkertijd geen verstand van Unoxvleesverpakkingen. Zeker niet van de hamburgeruitvoering daarvan.
& Hoewel ikzelf reeds bemerkt had dat de verpakking enigszins gewijzigd was, kon ik toch met enige stelligheid als volgt reageren: ‘Nee, welnee, joh.’
Zo, daar had Fret even niet van terug.

Vroeger zaten ze in kartonnen doosjes. Daar was een haakje in gestanst. Een uitsparing, bedoel ik, waar een haakje doorheen zou kunnen. & Dan hingen de hamburgerverpakkingen gebroederlijk achter elkaar in een rekje. Op zodanige wijze tentoongespreid dat ’t me moeite kostte ’t bewuste schap zonder last van kooplustige gevoelens & plots opkomende trek in lekker vet te passeren. In die doosjes zaten de aluminium/plastic/carbon/weetikveelwatvoor verpakking, die de hamburgers in staat stelden een ongemeen lange houdbaarheid te kunnen garanderen. Of nee, dat konden de fabrikanten garanderen, maar de hamburgers waren ’t inherente bewijs van hun gelijk.
In de huidige uitvoering is de kartonnen doos weggelaten, zit ’t gewoon in de lange-houdbaarheids-vacuümomgeving, ontbreekt ’t haakje & ligt ’t allemaal over elkaar heen gedonderd in een hoekschapje onderaan de kasten van de calvé-sauzen. Schier onvindbaar, maar aangezien ik ook de sausafdeling met moeite zonder graaien kan passeren, was ’t voor mij, met mijn bovendien getraind oog voor de fraaie vormgeving van een prachtig plaatje van een bruine plak vlees geplet tussen 2 zijdes kadet, kostte ’t mij geen moeite m’n arm eens wat verder te laten reiken dan de flesjes calvé. & Bij ’t opnieuw ter hand nemen voelde ’t aan als een ontkrachte heimwee: ik was weer thuis.

Mijn enige probleem momenteel is dat ik nog niet weet hoe ze op te dienen. De calvé-mosterdsaus is eigenlijk uit de gratie, de hot samba is nieuw in ’t aanbod & de knoflook (inmiddels de pittige knoflook) variëteit smaakt niet al te best bij ’t gebodene.
– 2 Boterhammen zijn noodzakelijk. Al is ’t voor ’t met de mond fijnknijpen van de in 3 lagen geserveerde maaltijd tijdens ‘t happen. Zodat de saus ertussenuit gulpt & je vingers onmogelijk nog iets anders aan kunnen raken dan je tong alvorens tot andere activiteiten over te gaan.
– De hot sambasaus onvermijdelijk. Al is-ie dan niet hot.
– Hete mango-pickle, van engelse bodem, daardoor haast vanzelfsprekend.
Maar moet ik die uitsmeren over de boterhammen, of net als de saus als een toefje op de hamburger laten vallen? Of kan ik beter de olie van de pickle laten druppelen op ’t brood, daarbij de groffe stukken ontwijkend?

Kijk, in die fase zit ik nu. Was ’t mezelf voorschotelen van de unox-hamburger een paar jaar geleden niet meer dan een routineklus, tegenwoordig moet ik me die gewoonte weer helemaal opnieuw eigen maken, door wederom daarin mijn smaak te bepalen.
Komt er nog bij dat de mensen van onderhavige supermarkt ’t enthousiasme van de consument heeft ontdekt & gelijk de cheeseburger- alsook de dubbeldekkerverpakking ter koop heeft aangeboden. Ook daarin zal ik mijn standpunt moeten innemen mbt hoe dezen ’t beste te consumeren.

We zijn nog lang niet klaar in Zijperspace.

zaterdag

Of ze zaterdag zou komen.
Waarop ze zei dat ze dat nog niet wist. Ze moest nog zó veel dingen doen.
Waarop ik zei dat ik ’t erg leuk zou vinden. Want dan zou ik 10 jaar achter dezelfde bar werken. Zouden we daar heen gaan. Zou ze ‘ns een keer kunnen zien hoe ’t daar is. Zouden we daarna pannenkoeken bakken.
& Misschien had ik nog wel meer argumenten gevonden. Maar je moet nou 1maal mensen niet overladen. Overdonderen, noem ik ’t ook wel. Mijn specialiteit. Vooral de laatste tijd. ’s Avonds laat denk ik dat ze horendol van me wordt.
Om haar niet al te gek te maken schreef ik verder: ‘Maar wat niet gaat, dat gaat niet, zou mijn oma zaliger zeggen, waarop ze de wijze woorden liet volgen: & wat niet past dat is niet voor elkaar geschapen. Wat ze daar nou mee bedoelde weet ik tot de dag van vandaag nog steeds niet.’
Helemaal niet waar. Misschien dat 1 van m’n oma’s dat ooit in de mond heeft genomen, ‘t 1e gedeelte dan, wat ik me overigens ook niet kan herinneren, maar wat er na volgt zeer zeker niet. Nog nooit iemand horen zeggen, eigenlijk. Ik deed ’t gewoon voor de bladvulling.
Alsof ze daar niet gek van wordt, om over dingen na te denken die misschien wel niet waar kunnen zijn. ’t Zijn echter geen leugens, zeg ik dan tegen mezelf; ’t zijn slechts pogingen onze conversaties te doen opfleuren.
Zoals zij tegen me blijft zeggen: ‘Antonius Franciscus Bernardus.’
M’n doopnamen. Ik had ze meegedeeld nadat ze er om gevraagd had.
‘A.F.B.,’ zei ik. ‘Net als de afkorting van ‘afbeelding’: afb. De A van Antonius, de B van Bernardus, de F van Franciscus.’
We hebben de grootste lol. Zij blijft de namen in diverse toonaarden & variaties tegen mij herhalen & ik grinnik. Nooit geweten dat mijn namen op zoveel verschillende manieren konden worden uitgesproken.
’Antonius Franciscus Bernardus,’ gilt ze nogmaals in m’n oor.
‘Zeg maar Ton,’ fluister ik.
Waarop ze iets brabbelt wat ik niet kan verstaan.
‘Wat zeg je nou?’ vraag ik.
‘Antonius Franciscus Bernardus,’ zegt ze ter verduidelijking. ‘Ik kon mezelf ook al helemaal niet meer verstaan.’
Opsmuk dus. Zonder kan een mens niet. Opsmuk hoeft over ’t algemeen niet zinnig te zijn. Dan veroorzaakt ’t te weinig glimlach. Of erger.
Over zaterdag vraagt ze me dus of ze me daarover later mag berichten.
Tuurlijk mag zij me later berichten. Zij mag me altijd berichten. Als er iemand mij zou mogen berichten, over wat dan ook, dan is zij ‘t. Ik verheug me nu al op ’t latere berichten.
Ja, maar dat betekent dus niet dat ze dat diezelfde avond al zal doen, schrijft ze, maar dat had ik vast wel begrepen.
Ja, dat had ik wel begrepen, dat van dat berichten. & Dat later dan vanavond.
& Dan sta ik in de supermarkt, klaar om voor een hele week boodschappen in huis te halen. & Een hele week is een hele week. Dat is dus ook rekening houden met. Ik koop beschuitjes, voor stel dat ze ontbijt op bed wil, ik koop jam, voor stel dat ze beschuit net als ik alleen met jam te pruimen vindt, ik koop pannenkoekenmeel, voor de beloofde pannenkoeken, hoewel ik niet meer weet hoe ik er bij gekomen ben haar pannenkoeken te beloven & wat haar motivatie was daar enthousiast over te zijn, ik koop thee, voor bij ’t ontbijt, ik koop kaas, voor als ze geen jam of beschuit wil, maar ook als opsmuk, daar is-ie weer, van de pannenkoek, maar koop geen eieren, geen melk. Een mens moet immers ook rekening houden met een houdbaarheidsdatum.
Bij voedselvergiftiging komt ze nooit meer terug, denk ik ’s avonds laat. Hoewel ’t dan nog lang geen ’s avonds laat is. Maar ik voelde me in ieder geval gewaarschuwd.
Nee, vérse eieren & vérse melk, dat is ’t lekkerst in een pannenkoek, besluit ik. Dus koop ik ’t maandag wel. Als ze waarschijnlijk werkelijk komt.

& Die andere dagen komen vanzelf wel voorbij in Zijperspace.