archiefmateriaal (V)

Bij binnenkomst krijgen m’n collega’s een ‘Haaai’ van me te horen, de mannelijke brouwers van ‘t bedrijf een ‘Hoi’. Die laatste zo laag mogelijk. ‘t Moet de boeren van ‘t Zand, Gemeente Zijpe, verbeelden. Niemand die dat weet trouwens, dat laatste feit.
1 Van mijn broers woont daar. Als ik bij ‘m langs was op de eendenkooi & er ging een trekker voorbij, dan tilden z’n vrouw & hij hun vingers omhoog & zeiden ze in duo ‘Hoi’. ‘t Klonk als een soortement ‘Höööj’.
Erg stereotiep plattelands, waarbij een koe zich vanzelf op z’n gemak zou moeten voelen.

‘Hai’ is meer stads. ‘Hai’ is, vooral, van vrouwen. ‘Hai’ is de afspraak dat je gelijk staat. Gelijkgeschakeld door ‘t werk. Allemaal dezelfde collega’s. Niets geks aan ons. Behalve dat je alleen ‘Hai’ mag zeggen als je deel van de groep bent. Klanten die zich ermee bemoeien worden genegeerd. Da’s de afspraak, ongeschreven. & ‘Haaaai’ duurt minstens 4 a’s lang.

Bij jou wil ik alle onderdelen van je lichaam gedag zeggen. Dat zijn die andere ‘hai’-s. Ik wil dat ze volledig deel worden van mijn beleving. Dat ze van mij worden & ze niet meer níet kan herkennen. Geen vergissing meer mogelijk.
‘t Is meer dan slechts een fluisterend ‘hai’. ‘t Is alsof ik met de zachtste kleine letters die m’n keel tot z’n beschikking heeft door de kleinste kieren kom die je lichaam biedt. Ik kruip in de meest nauwe holtes. Je porieën ademen m’n groet in. Ik zet merktekens. Elke ‘hai’ wordt een seinpaal. Een nacht als deze moet verankerd worden in m’n herinnering.
Hoe vaak denk ik niet dat wat me nu gebeurt geen werkelijkheid kan zijn? Met ‘hai’ schud ik me wakker, bepaal ik m’n positie & hoop ik dat ‘t herkenbaar blijft.

Ik heb een ‘hai’ van je oksel, rechts voor jou, links voor mij. Een ‘hai’ van vlak boven je borst, toen ik nog niet verder durfde, want dit mocht niet waar zijn. & Een ‘hai’ bij je linkerwang, waar ik wilde controleren of je echt zo zacht voelde als ‘t kussen waar ik even eerder m’n hoofd had neergelegd.

Ik groet jou. Heel veel jou tegelijk.
Waarbij ik reizen maak. Ik zeil over je schouders, dein op je buik.

Maar reeds nu al raak ik in paniek. Ik besef me ‘t tijdelijke. Straks zijn er 2 dagen voorbij, als ‘t meezit nog iets later in de tijd, & mis ik iets.
Waar ik de ‘hai’-bakens meen te herkennen tast ik dan toch in ‘t duister. Ik probeer je aan te raken, maar waar ik ‘hai’ had gezegd, verdwijn je als in de mist.
Slechts m’n vingertoppen voelen nog een enkele keer de tinteling van ‘t glijden over je huid.
Stil voor me uit zal ik dan opnieuw pogen je te begroeten, heel veel jou tegelijk opnieuw, fluisterzacht, zodat m’n buren, waar ik me dan weer tussenin bevind, me dit geheim niet kunnen ontfutselen, maar zal ik weten dat die verre echo me niet meer bereiken zal.

Ik ben inmiddels terug in Zijperspace.

archiefmateriaal (IV)

Net als elk klein kind wilde ik detective zijn. De waarheid achterhalen uit minimale gegevens.
M’n broer, m’n neef, de buurjongen & ik, we wisten dat Sherlock Holmes ‘t kon. Waarom zouden wij de gang van iemand niet kunnen achterhalen dankzij gebroken takjes of een zandheuveltje dat verschoven leek?
Ook al was er niets noemenswaardigs gebeurd, we zouden de wereld wel even versteld doen staan van welke gruwels hadden plaatsgevonden op plekken die kleine, ogenschijnlijk onmogelijk waarneembare, mutaties hadden ondergaan.

Ik ben wellicht niet verder gegroeid sindsdien. Zo waag ik mezelf wel ‘ns te bedenken.
‘t Leven met de anderen lijkt een open boek. Ook ‘t leven met mezelf.

Ik vond vanmorgen m’n ramen gesloten. Terwijl ik juist zo dapper bezig was de laatste tijd die van achter & die van voren ‘s nachts tegen elkaar open te gooien.
Ademen. Ik moest weer leren ademen.
Niet alleen omdat ik ergens gelezen had dat je er langer van bleef leven. Hoewel ‘t vast een rol speelt ben ik immers niet meer zo optimistisch over mijn vooruitzichten. Ik heb ‘t onderweg al ergens verknald. Ik moet niet schijnheilig ergens anders compensatie uit proberen te halen.
Nee, ik moest weer de lucht kunnen ruiken. De lucht van groene bladeren, van zomerse zon die langzaam opkwam, van regen die niet alleen maar traag de grond in duikt.
Vanochtend, toen ik voor even veel te vroeg was opgestaan, mezelf een korte pauze van ‘t rijk der slapenden had gegund, moest ik de reden vinden waarom ik dat afgelopen nacht vergeten was. Ik testte m’n deductief vermogen.

Even later stond ik voor de spiegel van ‘t toilet. Ik keek hoe druppels water zich door m’n baard kroelden. Een labyrint opende zich voor mij. Een labyrint dat elke keer verschrikkelijk makkelijk door die zware druppels leek te worden opgelost. Ze gaven zich over & vonden als vanzelf de weg.
Ik nam nog een slok uit de kraan & volgde in dat beeldscherm met mijzelf wat er ging gebeuren.
Ach, ‘t was allemaal voorspelbaar.
Maar ik werd ondertussen afgeleid door enkele rode krassen op m’n borst. ‘t Had ook couperose kunnen zijn. In mijn familie hebben we bovendien een dunne huid.
Toch leken dit mij krassen. Krassen die afgelopen nacht hun oorsprong hadden.
Een wit vlekje toonde me waar ik door m’n huisarts ooit van een stukje wild vlees was ontdaan. ‘t Scheen in de ochtendlijke morgenlicht van de douchelamp helder maagdelijk. Alsof dat de veroorzaker was van een lichte jeuk & m’n nagels in ‘t donker telkens weer er omheen hadden gewoeld.
Mijn nagels? Wat hadden mijn nagels er aan om al liefkozend mijn huid te beschadigen?

Ik wilde mij op dat moment zo’n amateur-Sherlock voelen van ong 10 jaar oud. Een Sherlock die alleen maar foute conclusies trekt, omdat Watson de verkeerde aanwijzingen, de verkeerde boodschappen overbrengt. Een Sherlock die spijkers zoekt op laag water. Een Sherlock wiens duim onmetelijk veel groter is dan onze geest van toen.

Ik heb de deuren richting achtertuin wijd open gegooid vervolgens. Vogels, echte vogels, kwierelieren hun ochtendzang richting ‘t bed dat nog even, heel kort beslapen moet worden. De weg terug, richting realiteit, moet weer gevonden worden.

Bij ontwaken wederom goed genoeg bevonden voor Zijperspace.

archiefmateriaal (III)

Ondertussen is m’n kussen vies. Alle kussens. Ook de reservatie.
Ik zou dat nooit gezegd hebben als ik niet wist dat vlamingen dat woord regelmatig bezigen.
Kom je in een hotel, vragen ze: ‘Heeft u een reservatie?’

Ik zal ‘t wel verkeerd verstaan hebben, maar ze pakken er in ieder geval altijd een boek bij. Met namen & registers. Tenminste, zo gedroegen zij zich vroeger.
Beeldschermen hebben de waarheid vervangen. Ook daar. Hoewel je zou denken dat zoiets lichtelijk archaïsch is in zo’n land. Ze praten immers al zo mal, zo ouderwets, als wij blijkbaar deden toen ons land grootdeels water was.
Ik leefde toen onder waterspiegel. Daar waar ik geboren werd, was ‘t nog niet veroverd door de duinen.

Ik weet niet of ‘t allemaal is zoals ‘t schijnt. Ik vergis me wel vaker.
Zo mag jij ook vooral niet denken dat ‘t kussen, dat kussen daar naast m’n hoofd, als ik ‘s nachts te slapen ga, werkelijk op je ligt te wachten.
‘t Zou zich beledigd voelen. Alsof ik niets meer te bieden heb. Ze hecht zich. Ik ben er immers altijd. Altijd ‘s nachts.
In de morgen weet ‘t dat ‘t me voorlopig niet zal zien.

Toch vies, vraag je me, toch vies, die kussen? Zonder noemenswaardig vettig haar dat haar betast. Of een wang van vermiljoen dat haar glans aldaar verliest.
Alle kussens, corrigeer ik. Alle kussens.
Ze zijn bezoedeld. Ze worden ‘s nachts wakker van een zwetend hoofd. Ze raken doordrenkt & stromen over.

Ik probeer m’n hoofd elke nacht, gedurende de nacht elk ½ uur, ergens anders te leggen. ‘t Koudste plekje is niet koel genoeg.
Dan heb ik weer even rust.

Ik moet er niet aan denken dat alles nog ingewikkelder wordt. Daar word ik wakker van. Dan moet ik ‘s ochtends vroeger plassen dan dat m’n ritme is.
Ik zie dan teksten die niet voor mij bedoeld zijn. Niet voor de mij van de klok van 6 uur.
Ik sla de slaap over. Ik ben er niet. Ik wil er niet zijn.
Niet voordat de tekst mij op ‘t juiste moment bereikt.

Ik verpest ‘t voor mezelf.

Dus begin ik opnieuw.
Ik hoop dat je dat begrijpt. Ook al is ‘t alweer laat.
Ik herbegin. Zoals ze ‘t daar zo fijn weten uit te drukken.

We kunnen beter alles archiveren dan ‘t zomaar weggooien in Zijperspace.

archiefmateriaal (II)

Ik heb niet aan je gedacht.
Soms, als in ‘ooit’, gingen er wel andere vrouwen door m’n hoofd, op momenten dat ik weer andere vriendinnen moest beschermen. Als ik nestdrang had. Territoriumdrift. Of iets van soortgelijke strekking. Als van jaloezie doorwrocht verlangen.
Dan dacht ik: doe ik ‘t nou voor haar, of doe ik ‘t nou juist voor die andere?

Sorry, ik wil je anoniem houden.
Ik weet dat ik toch altijd m’n mond voorbij praat. Nu wil ik dat zo lang mogelijk uitstellen. Ik wil de tijd rekken. Dat niets voorbij gaat. Dat alles blijft.
Woorden die ik in mezelf blijf herhalen. Als een mantra dat in zichzelf gaat geloven.
Mantra’s maken woorden anoniem. Ze weten niet meer waar ze wonen doordat ze de hele tijd in & uit lopen.

Je speelde dus niet door m’n hoofd. Ik was slechts een man die geen ontzag meer had.
Als ik pijl & boog had, of een speer, & enkele monden te voeden, & ik zag een mank hert, een woeste beer, een malse eend, zou ik dan de stemmen die mij gezegd hadden dat ze me aanbeden ook zijn vergeten?

Je bent aanwezig, hier & nu. Dag na dag. Ook al ben je er eigenlijk niet.
Ik zie een krulletje op je bovenlip als ik wat grappigs bedenk. Een krulletje dat zich al spiegelt voordat ik door heb dat ook die andere helft mij zal zoenen.
Volledig synchroon, denk ik dan. Parallel aan dat wat komen gaat.

Maar toen, juist toen, die toen, dat ene toen, een toen van toen, van dat ene moment dat nooit meer ooit, maar altijd toen blijven zou.
Toen.
Sloeg ik. Trapte ik. Smeet ik.
Hij, ‘t monster, week uit. Hij deinsde terug. Hij was verbijsterd.
Nee, hij was gewoon bang.
Dus gaf ik ‘m nog een trap na.

Toen was je er niet.

Ik leg m’n verlaten hoofd op jouw kussen.
Een kussen dat ik gereserveerd had staan.

Hoewel er ruimte zat is in Zijperspace

archiefmateriaal (I)

Ik ben veilig thuis gekomen.
Ook al had ik dat misschien liever niet gewild. ‘t Was ook leuk geweest als je wild & ontembaar de kleren van m’n lichaam afgescheurd had.
Ja, dat was wel grappig geweest.

Maar dan had ik waarschijnlijk iets gezegd als dat ik dan geen kleren had om morgen (vandaag inmiddels) in te kunnen werken.
Nou ja, als ‘t alleen bij ‘t t-shirt was gebleven, dan had ik ‘t niet erg gevonden.

Nu zit ik doelloos, enigszins doelloos, een ietsiepietsie doelloos, voor m’n comp te zitten, een laatste biertje te drinken, om na te denken over hoe ik me zou gedragen als de dingen gingen zoals ze vanavond niet gebeurd zijn.
Een scenario van 1000 dromen vaart aan mij voorbij.

Maak je geen zorgen voor de rest. ‘t Geeft best een fijn gevoel.
Vooral ook omdat ik tegen je durfde te zeggen dat ik je een mooie vrouw vond. Ik geloof dat ik dat nooit zo spontaan, toch evengoed geschrokken van wat daar plots uit m’n mond te voorschijn kwam, tegen een vrouw heb gezegd. Zo zorgeloos van groot belang als ‘t uit m’n keel omhoog kwam borrelen.
Ach, dan kan ik niet slapen van gemiste kansen. Maar ik zal tijdens die wakkerdom proberen zo’n zelfde glimlach op m’n lippen te toveren als dat ik op dat moment bij jou zag. Kijken of ik in ‘t pikkedonker van de slaapkamer me voor kan stellen hoe ‘t er uit had gezien.

Ze hebben me wel ‘ns verteld dat mensen die hun mond in een lach omvormen vanzelf gelukkiger zijn.

Moet ik nog iets zeggen? Nee, ik heb genoeg gedaan.
Ik trek straks m’n heel gebleven shirt uit.

Zijperspace is nakend.

#*&#)+*!

Ik heb ‘t over geweld. Maar ik vergis me waar ik denk dat ik zelf de dader ben.
Als je iemand een trap geeft, al dan niet tegen z’n achterste, gemikt, gemist, bedoeld of onbedoeld, maar met flinke kracht… Hmm, dan voldoe ik, sinds gister.
Ik ben onderdeel geworden van een gigantische club van mannen.

Altijd mannen. Waar blijft de 1e vrouwelijke massamoordenaar?

Een trap. Dat was wat die andere man had verdiend. Of eigenlijk 2.
Misschien wel 3, maar ik kan niet meer bij de details. Er waren te veel dingen waar ik me op dat moment op moest concentreren.
Ik had me er 1st van overtuigd, waarschijnlijk in luttele seconden, de tijd swingt nu ineen/uiteen als een harmonica, dat de situatie veilig genoeg was om te trappen.

Rick vroeg achteraf: ‘Vond je niet dat ik je een goede back-up gaf?’
We lachten. Ontlading. Er moesten zo snel mogelijk grappen over gemaakt worden, afgewisseld met korte samenvattingen van ‘t gebeurde, steeds bezien vanuit een andere hoek.
‘Ja,’ reageerde ik, ‘da’s ‘t voordeel van een barman zijn: je ziet als vanzelf of je collega achter je staat. In m’n ooghoek hou ik in de gaten of er iemand is om bij te springen.’

Ik weet dat ik overwogen heb om m’n rechtervuist te gebruiken. Ik heb daar alleen geen ervaring in. Waar richt je op?
Misschien zouden m’n knokkels er wel van kapot gaan. Stel je voor dat-ie weg zou duiken. & Eigenlijk was ik ook ongerust dat ik er dagenlang last van zou blijven hebben.
Een vuist maakt ‘t ook allemaal zo persoonlijk. Zeker in vergelijking met een trap.
Met een trap tegen z’n reet vertel ik ‘m dat-ie zo snel mogelijk weg moet zijn. Ik wijs ‘t pad dat-ie moet gaan.

Dus terug zittend op de bank, ditmaal m’n rugzak veilig tussen ons in geplaatst, vertel ik Rick dat ‘t minstens 20 jaar geleden is dat ik geweld heb gebruikt.
& De plaatjes van een klap in iemands gezicht komen te voorschijn. De vervelende kunstenaar die elke keer weer overlast bezorgde in ‘t jongerencentrum.

Pas een dag later (nu) dringt ‘t tot me door dat ik degene was die de klap kreeg. M’n oren tuterden nog lang na.
We hadden ‘m naar beneden geduwd. Maar hij had zich over de trapleuning laten kletteren. Hij rende weer omhoog om iemand een klap te geven.
Dat was ik.
Dat-ie van de trap viel was geen bedoeld geweld. ‘t Was z’n eigen onstuimigheid. Dronkemansevenwicht.

& De man die een glas op m’n hoofd had willen laten vallen, die heb ik ook niet nagetrapt toen hij voor me weg probeerde te vluchten.
Ik wilde wel, maar ik zag opeens dat-ie dan over dat bejaarde stelletje voor hem heen zou vallen.

Nee, er komt maar 1 vuistslag voor in mijn carriëre. Een vuistslag die volgde op 10-tallen klappen in m’n gezicht.
1 Van die platte handen kwam verdovend hard op m’n linkeroor terecht. Toen veranderde m’n hand als vanzelf in een knuist. & Stopte m’n toenmalige vriendin eindelijk met haar gekrijs.

Da’s al de fysieke aggressie die ik tot nu toe heb geboden.
Ik reken m’n jeugd niet mee. Broers waren er toendertijd om mishandeld te worden. & Andersom. Zo gingen we nou 1maal met elkaar om zolang onze ouders nog niet ingegrepen hadden.

Ik zie de mensen zitten die op de verschillende terrasjes alles hadden kunnen meemaken. Ik kijk of ze me beschuldigend aankijken. Ik concentreer me op m’n onschuld, probeer ze met m’n gedachten in te seinen dat ik aan de goede kant stond. Ik was niet de tasjesdief.
& Ik zet die rugzak dus ditmaal tussen Rick & mij in.

Wat moest-ie eigenlijk met biershirts & maagzuurremmers uit Zijperspace?

opnieuw

Opnieuw

Vorig jaar fotografeerde ik dezelfde bloemen, maar dan met m’n mobiel.
‘t Zijn natuurlijk dezelfde bloemen niet, er zit een jaar tussen. Volgende maand liggen de bloemblaadjes van deze generatie ook weer uitgespreid over ‘t groene bed dat zich onder de appelstruik bevindt.

Appelstruik. Ik noem ‘t maar zo. ‘t Lijkt niet op een boom met z’n wijd uitlopende takken. & Aan ‘t eind van ‘t seizoen hangen er appeltjes aan.
Ik waag ‘t niet ze te eten. Ze hebben iets kunstmatigs.
Maar de bloemen bloeien mooi. Als je er dicht op kijkt, alle knoppen inmiddels rood, lijkt ‘t een orkaan die rondraast & tegelijkertijd stilstaat.

Elk jaar anders. Elk jaar ‘tzelfde.
& Hoewel ik ondertussen mezelf een echt fototoestel heb aangeschaft, lijken de foto’s tot ‘tzelfde resultaat te leiden.
Ik zal dat geheugen van me ‘ns uit moeten schakelen. Een mens moet blijvend verrast zijn bij ‘t zien van mooi. Geen verzuchting van dat ‘t net zo oogt als gister.

Ik was wel verrast, 2 weken geleden. Ik zag de 1e sprieten wilde hyacint omhoog klimmen uit de grond.
Maar die verrassing was vooral gebaseerd op de vaststelling dat de winter z’n einde naderde. Opkomend groen zou de kou wel verdrijven.

Ik heb me laten verwennen door de tijd. Elke dag diende een nieuwe dag zich aan.
Dat klinkt logisch, maar was ooit niet zo vanzelfsprekend voor dat kinderzieltje waarvan ik de resten nog ergens in me draag.
Een mens wordt wakker & een nieuwe dag schijnt de kamer in. Je begon op je matras te wippen om zo veel mogelijk ervan je lichaam in te laten stromen.
Ik ben er iets te veel aan gewend geraakt. Bovendien zorgen die slapeloze uren in m’n bed voor een wel heel zeurderig slepende zonsopgang.

Als ik nou nog mooiere foto’s van de traag op gang komende bloei maak dan vorig jaar, is dan m’n naïviteit definitief voorbij?

Of is alles al verleden tijd & zenden ze slechts de hoogtepunten nog een keertje uit in Zijperspace?

seizoen

‘t Heeft iets met de Stille Omgang te maken. In Amsterdam.
Ik moet ‘t m’n moeder maar eens vragen.
Maar m’n moeder neemt niet op. ‘t Is m’n jongste broer.
‘Nee, ze zit in de kerk,’ legt-ie uit.
‘Hé, weet jij dan hoe ‘t zat met de geboorte van Carel & dat Pa op dat moment bezig was met de Stille Omgang?’
‘Nee, dat weet ik niet. Ik was er toen nog niet & heb dat verhaal nooit gehoord.’
‘Ik was er toen ook nog niet, maar dat verhaal hebben ze wel vaak genoeg aan mij verteld.’

Maar wat had dat verhaal dan met de verjaardag van m’n andere broer te maken, een dag na de geboorte van Carel?
Elk jaar bedenk ik me dat weer, maar ‘t antwoord wil me maar niet te binnen schieten. Elk jaar, op de verjaardag van Carel. Een verjaardag die ik dus niet vier. Ik hoef niet te bellen, ik hoef niet langs te komen.
Dat heb ik voor mezelf bepaald.

De volgende dag stuur ik wel een mailtje naar Theo.
‘Gefeliciteerd. Je hebt vast al wel van Yvon gehoord dat ik niet kan komen. Ik hoop dat je ondanks mijn afwezigheid er een leuke dag van zal kunnen maken. Veel plezier.’
& Op zaterdag bel ik ‘m, vlak nadat ik klaar ben met werk. Ik hoef alleen nog de kassa te tellen. Dat kan daarna wel.

‘Met Theo.’
‘Hoi, met Ton. Gefeliciteerd!’
‘t Uitroepteken probeer ik zo vrolijk mogelijk te zeggen.
‘Dank je, dank je.’
‘Een beetje naar je zin?’
‘Ja, ik ben maar even buiten gaan staan. ‘t Is binnen veel te druk om je te kunnen verstaan.’
‘Mooi, er waren dus nog genoeg mensen die wel konden komen.’
Hij lacht. Hij neemt ‘t me blijkbaar niet echt kwalijk.
‘Als je 50 wordt is toch iets anders.’
‘Ja, vond ik ook. ‘t Bezorgde me ook een extra schuldgevoel toen bleek dat ik niet kon komen.’
‘Enkele vrienden zeiden dat ‘t toch mooi was dat ik zover was gekomen. Dat ik ‘t had gehaald.’
Ik beaam ‘t terwijl Theo verder praat.
‘Maar ‘t voelt ook echt zo. Dat kunnen zij natuurlijk niet weten, maar Carel heeft ‘t tenslotte niet gehaald.’
‘Ik besefte me van de week ook weer dat ik alweer enkele jaren ouder ben dan hem.’

Ik wil ‘t ‘m niet zeggen, dat ik de verjaardag van Carel niet vier. ‘t Is ook een raar onderwerp. Waarom zeggen dat je je druk maakt om de verjaardag van een broer die dood is?
Theo was altijd degene die pas na Carel aandacht kreeg. Vanwege die 2 opeenvolgende dagen.
Eigenlijk is ‘t nog steeds zo. Alleen probeer ik die 1e verjaardag te ontkennen. Ik heb een hekel aan m’n broer die niet meer jarig is. & De volgende dag, ten koste van Theo, heb ik er nog een nare smaak van in m’n mond.

Ik weet dat ik ‘t over 3 weken nog steeds proef. We zitten met de familie in ‘t verjaardagenseizoen & ‘t is dan weer aan mij de beurt.
Maar ik duik weg. Ik wil dan niet gevonden worden. Zo uitbundig als ik ‘t toen altijd vierde, zo diep weggedoken & onvindbaar ben ik sindsdien.
Ik heb een hekel aan m’n broer.

De juiste woorden zullen wel anders klinken, maar die zijn niet te vinden in Zijperspace.

dirigent

Ik heb gelezen dat men in een museum vaak langer naar de begeleidende tekst kijkt dan naar ‘t schilderij zelf.
Dus probeer ik ‘t zo lang mogelijk vol te houden. Ik probeer nog wat spatjes te ontdekken. Van die kleine stipjes verf die bijv de glinstering van een oog verbeelden. Midden in de pupil.
Ik doe ook stappen heen & weer. In zoverre de drukte in ‘t museum mij dat toelaat. Van dichterbij is een schilderstuk vaak heel anders dan van verder weg.
Dat wist iedereen al, & dat weet ik dan ook weer op mijn beurt, maar ‘t is belangrijk dat ik ‘t doe. Tekst gelezen, stapje heen, stapje terug.

Soms weet ik niet meer waar ik m’n handen moet laten. Hebben ze al zo lang op dezelfde manier voor m’n borstkas gehangen dat ze moe zijn van ‘t over elkaar heen gevouwen zijn.
Ik weet me dan weer de 1e keren te herinneren dat ik m’n ouders probeerde na te doen in die kronkels van armen voor de borst. ‘t Lijkt op die leeftijd als een ingewikkelde knoop. & ‘t Gekke is dat je armen dan nog niet willen stoppen met bewegen. Ze zijn intuïtief bang voor ‘t gordiaanse verschijnsel & proberen ondanks de nieuwsgierigheid naar die door ‘t lichaam opgelegde stilstand de boel te ontduiken.

Daar sta ik dan met armen die allang naar een andere houding hadden moeten bewegen, maar ‘t niet durfden omdat iedereen maar om je heen loopt.
Beweging zou desinteresse kunnen betekenen.

Oh, ik denk gerust wel, bij aanschouwing van al die kunst: oei, wat mooi. & Ik probeer echt elke keer de essentie van die schooniheid bij mezelf te ontdekken.
‘t Gaat volgens mij nl niet om de kunstenaar. ‘t Gaat om mij. Ik heb tenslotte dat museumkaartje betaald. & Die artiest is vaak al jaren dood. Die heeft niets meer aan mijn oordeel.
Ik ben degene die waarde uit zijn museumkaart-abonnement moet halen. & Ik ben daar best consequent plus streberig in. Een oerhollandse knijperd die volgaarne zou willen berekenen wanneer hij zijn geld door niet gekochte kaartjes heeft terugverdiend.

Alleen dat lichaam. Dat wil dus eigenlijk bewegen terwijl ik daar sta.
Ik probeer ter afwisseling handen in m’n zakken, handen op m’n rug, 1 hand in achterbroekzak, 1 in die van voren, ik pulk aan m’n baard & af & toe kriebel ik aan m’n neus.
Al dan niet bewust.

Ik kom wel eens kunstenaars zelf tegen. Die hebben zelf een palet in de hand gehad. Misschien die ochtend zelf nog.
Die weten hoe ze zich moeten gedragen tegenover een doek. Ze doen van die kleine trippelpasjes, soms onopgemerkt, om de diepte & ‘t perspectief te ontdekken. Zo stel ik me tenminste voor. Ze leggen hun hoofd even opzij & gooien de ene heup erachteraan.

Maar o, ik vind ze te ver gaan zogauw ze hun handen daarbij gaan gebruiken. Dan leggen ze een vinger schuin voor de lijn die hun ogen trekken. Eigenlijk zou ik niet eens weten hoe ik dat in woorden vangen moet.
Hun handen gebaren opeens dat iets plat is, dat controleren ze dan door ‘t oog erachter te leggen, achter die hand dus. Ze leggen denkbeeldige punten vast, proberen de verhoudingen tussen die punten aan te wijzen.
Of, zoals van de week, in ‘t Rijks, componeerde een man ‘t schilderij opnieuw. Hij gebruikte er zelfs 2 handen bij. Componeren? Dirigeren was wat hij deed.

Komaan man, dacht ik, je zit in de 21e eeuw. Die illusie van ‘t schilderij waar jij nu voor staat is al 4 eeuwen geleden stilgelegd. & Dan probeer jij ‘t opnieuw: een poging tot reconstructie van een ondefinieerbaar aantal penseelstreken.

Maar ik irriteerde me vooral aan ‘t idee dat onderzoekers mij op dat moment op de korrel konden hebben. Ze hadden, 1 schilderij verwijderd van die kunstenaar/componist/dirigent, kunnen registreren dat ik stug door bleef gaan met m’n gezicht te richten op de tekst & niet op de kunst. In zogenaamde opperste concentratie, totaal niet afgeleid door wat er naast mij gebeurde.
Ha, zouden ze denken, we hebben er weer 1 te pakken die de tekst probeert te lezen, zodat hij niet de catalogus hoeft te kopen voor een beter begrip bij thuiskomst.

Terwijl ‘t in Zijperspace juist volstaat aan catalogi, om eindelijk die vreemde wereld te kunnen overzien.

gaai

Gaai
Ik word blij van ‘t zien van de vlaamse gaai. & Ik discrimeer daarbij de spreeuw & de merel. Zoals ook de koolmezen ‘t verliezen van de pimpelmezen & die weer van de staartmezen.
Alleen de doodordinaire mus, die ik hier zelden zie, mag zich in zijn extreme gewoonheid verblijden in mijn belangstelling.
Extreem gewoon: er waren er 1000-en. M’n moeder gaf ons vroeger opdracht de mussen te voeren, niet de vogels. Zo gewoon waren ze.

Dus verschijnt de mus (van de week 2), dan kruip ik naar ‘t raam & probeer ‘t moment te vangen, me te behoeden voor een vergissing in ‘t spotten (‘Is ‘t nou echt wel een mus, is ‘t nou echt wel een mus, is ‘t nou echt wel een mus?’ tettert ‘t door m’n hoofd) & is elke knippering van m’n ogen een foto die tot ‘t einde der dagen in m’n hoofd gevangen moet blijven.
Hoewel ik weet dat dat laatste niet werkt. Toch doe ik elke keer opnieuw verwoede pogingen alle bewegingen op te slaan op m’n innerlijke harde schijf.
Hoe hard faalt die vergelijking van de mens met een computer toch telkens weer. Ik maak er een rotzooi van. Op m’n computer, hoewel ik ook daar niet bepaald overzichtelijk te werk ga, kan ik alles terug vinden. Daartegenover zou ik nu al niet meer weten waar in de tuin mannetje & vrouwtje mus van de week aan ‘t rondhupsen waren.
Achterin.
Ja, achterin. Maar was ‘t op ‘t stenen paadje of zaten ze in de lijsterbes? Was hun tocht 3 hupsen lang of wellicht wel 5? Wie had de leiding, man of vrouw? Welk geluid weerklonk?

Ik heb bij de vlaamse gaai ‘t fototoestel erbij gehaald.
Dat doe ik wel vaker. Daardoor weet ik inmiddels dat ‘t vaak vergeefse moeite is. De vogel zit over ‘t algemeen te ver weg in den einder, gehuld als in een dikke laag mist. Dat zal de viezigheid van m’n raam wel zijn. Vorig jaar was z’n laatste wasbeurt.
Maar ondanks ervaring blijf ik eigenwijs. Steeds weer de camera erbij.

Ik ben van mening dat alles wat je registreert, wat je probeert te noteren door ‘t vast te leggen, je eigenlijk overgeeft aan de vergetelheid. Een agenda is niet om iets te onthouden. ‘t Geeft je gelegenheid om wat je daarin opschrijft te vergeten. Een foto tijdens de vakantie net zo.
& Tegenwoordig neemt men zo veel kiekjes (er zal er straks vast wel 1tje tussen zitten die geslaagd is), dat men ook gaat vergeten te kijken naar wat men fotografeert.

Maar ik begin steeds minder m’n geheugen te vertrouwen.
Plus: ik wil dat moment. Dat plukje 1-dimensionale tijd wil ik mezelf toeëigenen.
Vind ik de woorden van binnen niet, dan heb ik in ieder geval nog ‘t plaatje.

Daar zat de vlaamse gaai, in de druivenstruik, 1 meter verwijderd van m’n raam. Terwijl ik net de onderste helft van m’n kleren had uitgetrokken om onder de douche te gaan staan.
Ik loop daar dus in m’n blote toges, stoel in m’n ene hand, toestel in m’n andere, angstvallig me verstoppend achter de, vanwege ‘t ontkleden, ½ gesloten gordijnen. Dit deels vanwege de allochtone buurmensen die ik met mijn naaktheid niet van hun geloof wil stoten, deels omdat ik weet dat de gaai me dan minder snel zal opmerken.
& Zogauw ik de stoel heb beklommen begin ik op niets af met ‘t onstekingsmechanisme van ‘t apparaat te bestoken met m’n vinger.

Als 10 min later de vogel gevlogen, de batterij leeggelopen & m’n meest private lichaamsdeel onderkoeld is, kom ik er achter dat ‘t mist. ‘t Mist opnieuw. Op bijna alle foto’s die m’n computerbeeldscherm laat zien.
Terwijl daarnet de zon nog scheen.
Maar kijk, die blauwe veertjes, daar aan de zijkant; wist ik voordat ik deze foto’s door de computer had laten gaan, dat die veertjes daar aan de zijkant blauw zijn als de nimmer onder ogen gekomen mediterranee?

‘t Barst van vergetelheid over de onwetendheid in Zijperspace.