barwerk

Aan de zijkant van de bar is er een opening. Een weg achter de bar vandaan, tevens een vanzelfsprekende plek om in de rij te gaan staan, te wachten tot je aan de beurt bent een bestelling te plaatsen. Een welhaast natuurlijke grens vormt de denkbeeldige lijn tussen de hoek van de bar & een plankje aan de zijkant. Als een klant daar voorbij treedt, wordt-ie binnen enkele tellen door ’t personeel gecorrigeerd, teruggebonjourd naar zíjn plek. In de rij wachtenden.
Barpersoneel heeft z’n leefruimte nodig. Daar buiten, in de rest van ’t cafégedeelte is ’t leven al woest & welhaast onoverzichtelijk, tot aan onze begrenzing moet systematiek & een ontsnappingsmogelijkheid uit de chaos bestaan. Anders krijgt er niemand bier & stopt ’t begrip café. Of proeflokaal, zoals ’t in ons geval heet. Waar normale cafétaferelen echter niet vreemd zijn. Een mens gaat niet voor niets de drukte in, zich gedragen als een kuddedier, daarbij geheel & al opgaand in ’t geruststellend geroezemoes van gelijksoortigen. Daar heeft ’t naampje die je aan de gelegenheid geeft niets mee van doen.

Ze bestelde 4 bier. 4 Verschillende. Ik zette ze neer. Bij de opening van de bar. ’t Afgiftepunt.
Ze keek me aan.
‘Ik zit daar.’
Ze wees vaag een plek aan verderop in ’t proeflokaal.
‘Ja, dat weet ik,’ zei ik. ‘Maar wat wil je daarmee zeggen?’
‘Hebben ze geen bonnetje, m’n vrienden?’
‘Niet dat ik weet. Bovendien wist ik niet dat ’t je vrienden waren. Je kan wel zomaar bij iedereen gaan zitten.’
‘Kan ik opschrijven?’
‘Tuurlijk. Als je binnenblijft wel.’
‘Ik zit aan die tafel.’
Ze wees weer. Met ’t handje dat met opengesperde vingers overal naartoe kon wijzen. Nonchalant, ze wilde er geen drukte over maken. Daar ergens; de barman zou wel een nummer voor die tafel hebben. Alle tafels hebben immers nummers in ’t hoofd van de barman.
‘Ik wil heus wel een bonnetje voor je maken,’ zei ik, ‘maar dan wil ik je naam weten.’
‘Ach, laat ook maar. Als zij ook nog geen bonnetje hebben laten maken.’
Ze begon al te zoeken naar haar portemonnee.
‘Je wil gewoon je naam niet vertellen aan die charmante barman,’ zei ik uitdagend. ‘Je bent eigenlijk een beetje bang dat charmante barmannen alles over je te weten komen.’
‘Ja, dat klopt,’ zei ze met een stoere glimlach.
Ze overhandigde me een biljet van 10. Staarde vervolgens naar de 4 uitgestalde biertjes.
‘Wat is wat, eigenlijk? Is die van mij?’
Ze wees naar de pils.
‘Jij drinkt pils?’ vroeg ik.
‘Ja.’
‘Mooi, dan ben ik toch nog iets over je te weten gekomen. Vanaf nu moet je oppassen.’

Ze kwam van achter, vlak bij ’t raam, de verste tafel, weer richting bar lopen. Ik had haar in de gaten. Haar handen wat slungelig, nonchalant wapperend langs haar heupen, nu ze de ruimte hadden. ’t Lichaam net even wat te groot om gracieus ooit te kunnen bereiken, maar dat gaf haar juist haar charme.
‘Zeg,’ begon ze, voor me staand, nog zoekend naar woorden omdat ze niet verwacht had meteen aan de beurt te zijn, ‘mag ik van jou…..’
‘Een handtekening?’ vulde ik de onafgemaakte zin snel aan.
‘Nee, nee,’ zei ze verward.
Ze keek me nu in de ogen. ’t Zoeken naar woorden hadden haar schouders doen hangen, de onverwachte invulling rekten ze juist.
‘Nee,’ ging ze verder, ‘ik wilde weten of de glazen ook te koop waren.’
‘Ja,’ zei ik, nu zakelijk, ‘deze zijn € 1,40, de grote daar verderop zijn € 2,05.’
‘Oja,’ zei zij nu, weer geheel in gedachten.
‘Maar ’t is heel moeilijk voor mij om op die glazen een handtekening te zetten,’ verstoorde ik haar denken.
Ze hief een hand op, liet ‘m plagerig slaand over m’n schouder naar beneden zakken. Hou op, betekende dat, ze was aan ’t denken.
Ze keerde zich om, weer richting haar gezelschap.
Maar bedacht zich. Nog een vraag.
‘Is ’t ook mogelijk om een doos te kopen, of een tas met glazen?’
‘Ja, een doos is zelfs veel beter.’
‘Wat dan?’
‘Als ik mijn handtekening op zo’n doos zet, dan blijft-ie tenminste zitten.’

Wie wil er nou geen handtekening van de beroemdste barman van Zijperspace, dacht ik.

oorzaak

Niet dat de aderen me ’t gevoel geven dat ze naar buiten willen expanderen. Of dat mijn slaap zijn aanwezigheid kenbaar wil maken. Wat-ie tegenwoordig hooguit 1 keer per ½ jaar doet. Ook zou ik niet kunnen spreken van een overgevoeligheid voor geluid dan wel licht.
Maar er zit een kap over m’n hoofd heen. Een dun laagje vernis die weg moet slijten, die de boel in toom houdt, de bewegingen beperkt, de huid strak zet. M’n nek wil niet uit zichzelf voorover leunen, m’n hoofd wil bepaalde gedachtes niet aan, m’n ogen zijn op zoek naar rustgevende tafereeltjes, voelen zich introvert.

In die toestand, maar dan van m’n algehele lichaam, ligt ook de oorzaak van alles. Waarbij die introvertheid gezien moet worden als de wil niet naar buiten te gaan, mezelf op te sluiten, door te gaan met lezen, vooral door te gaan met lezen, ’t boek moet uit. Aan de volgende moet begonnen worden.
Daarnaast heb ik helaas al sinds vroege jeugd de afwijking dagelijks te denken dat ik de deur uit moet, op gegeven moment, want anders draait de wereld zonder mij door, misschien wel een onvermoede kant op.

Aangezien ’t bevrijdingsdag was, werd de ontmoeting bewerkstelligd in ’t Oosterpark, waar festiviteiten plaatsvonden. Rachel, Marloes & Ramon. Ik als afwezige 4e. Geestelijk er niet helemaal bij.
Ik heb nog wel geprobeerd: ‘Ik heb George Eliot gekocht. Middlemarch. Dik boek, voor ‘t 1st, na 1½e eeuw, in ’t nederlands vertaald. Nu in een slappe kaft-editie.’
‘€ 24,95,’ wist ik er ook nog bij te vermelden.
Belangrijke informatie.
Waarop ’t gesprek ging over ’t tegelijk lezen van verschillende boeken.
Nee, dat kon ik met dit boek beter niet doen. Te dik. Te veel moeite zou ’t me waarschijnlijk kosten om ’t te gaan voleinden. Zou zonde zijn. Dus 1st m’n andere boek uit.
Een excuus om vroeger naar huis te willen. Een excuus om in m’n eigen wereld te zitten. Wel mee te genieten van de zon die spaarzaam tussen de takken van ’t park scheen, maar dat als aanleiding de ogen af te sluiten voor datgene wat anderen deden.

Ik sloot me af.
Terwijl zij een hapje in ’t park bleven eten, heb ik zo’n zelfde maaltijd in folie laten pakken & ’t meegenomen naar huis. Voor de tv verorberd, enkele bladzijdes verder gelezen & in slaap gevallen.
’t Mezelf afsluiten van de rest vergt veel bier. Ongemerkt grote hoeveelheid daarvan tijdens de festiviteiten geconsumeerd. Derhalve werd ik pas 2 uur later wakker. Op de bank, hoofd op de kussens, nek in de knoop, moeilijk op te heffen.

Ik had gemerkt dat ’t stonk. Met een doekje uit de keuken heb ik de vloer bij de bank schoongemaakt, wat slordigheden, dacht ik, veroorzaakt door de beneveling. Vreemde geur evengoed, voor zo’n ethiopische maaltijd.
& Ik ben verder gegaan met lezen. ½ 12 Begon ik. 2 Uur was ’t uit. Morgen aan m’n nieuwe boek beginnen. Nu maar gaan slapen weer.

De knoop zat nog in m’n nek. Die zou vanzelf wel overgaan, dacht ik, als ik mezelf maar nachtrust gunde.
Maar om 5 uur nog steeds.
Bovendien moest ik m’n blaas nodig ‘ns legen.
Hoofdpijnpilletje, plasje.

Bij ’t verlaten van ’t toilet stonk ’t weer.
Vreemde geur voor een ethiopische maaltijd, schoot me opnieuw te binnen. Dit ruikt meer naar stront.
Midden in de nacht, minder onder invloed, lukt ’t mij soms logisch na te denken. 1 Plus 1 is 2 te beredeneren.
Als ’t naar stront ruikt, dacht ik, dan moet je ’t mee naar binnen hebben genomen. De meest logische methode om stront mee te nemen is via schoenen. Vooral als je in een park bent geweest, een plek waar vele honden toilet houden, zou ’t zeer wel mogelijk zijn dat je onderweg naar huis iets bent tegengekomen.
Ik pakte m’n schoenen & heb ze buitengezet. Ze nog even gecontroleerd op de aanwezigheid van een dikke bruine plak aan de onderkant. 1 Van beiden vertoonde zulks.

De rest van de nacht heb ik zo’n beetje wakker gelegen. Denkend aan m’n schoenen & wat 1 van hen heeft moeten ondergaan. Ook erover nagedacht hoe hem te ontdoen van de stank. Eigenlijk heb ik alle facetten van ’t fenomeen de revue laten passeren in mijn slaapdronkenschap. & Aan ’t boek waar ik aanstonds zou beginnen geen aandacht meer besteed.
Zo bevind ik mij dus nu, op een stoel, voor m’n computer, schoenen die buiten staan, die ik 2 dagen niet zal gebruiken, nadenkend over hoe ik deze dag zal kunnen overbruggen, waar mijn introvertheid zal stoppen, waar ’t leven weer normaal wordt.

Ik zal daar ’t boek, dat Zijperspace heet, voor moeten raadplegen.

oldenzaals

‘Zo, een dagje Amsterdam?’ zegt Wieger.
Hij kent de zussen blijkbaar. Komt gelijk bij ze aan tafel staan. Belangstellende blik. Aftastend naar de 2 jongens.
‘Ja, we moesten maar weer ‘ns een keer,’ zegt de oudste zus. ‘Konden we gelijk op stap met deze lummels.’
1 Lummel duwt met z’n elleboog tegen z’n moeder aan. Hij is geen lummel, wil-ie zeggen. Ze lachen naar elkaar. Moeder-zoon.
‘Zeg, doe je spijkerjas ‘ns uit,’ zegt ze vervolgens tegen hem. ‘Straks heb je ’t buiten weer koud.’
‘Ik krijg de knoopjes niet los,’ zegt-ie. ‘M’n vingers zijn te koud.’
Moeder begint te knoeien.
‘Met die van mij lukt ’t ook niet al te best.’
‘Hij is in de buurt,’ zegt haar zus tijdens ’t knoopjes lospulken. ‘Hij zegt dat-ie er binnen enkele minuten kan zijn.’
Ze legt haar mobiel opzij.
‘Wat willen jullie drinken?’ vraagt Wieger.
Allemaal thee. Lekker warm.

Stefan komt aangefietst. Zet z’n fiets voor ’t café op slot. Ze kijken alle 4 om.
‘Hé,’ zegt de jongste van de 2 jongens, ‘hij ziet er anders uit.’
‘Ja, hij ziet er nu amsterdams uit,’ zegt de oudste zus. ‘Niet oldenzaals. Hier in Amsterdam heeft-ie andere kleren aan.’
‘Zien in Oldenzaal de mensen er dan anders uit?’ vraagt de jongen.
Z’n vraag wordt niet beantwoord. Stefan komt binnenlopen. Snelle blik naar de bar.
‘Hoi, Wieger.’
‘Hoi, Stef.’
Dan loopt-ie naar de tafel met ’t gezelschap. Geeft de jongste zus 3 zoenen. Legt onderweg naar de ander kort een hand op de schouder van 1 van de jongens.
‘Bij mij maar 1 zoen,’ zegt de oudste zus.
Op de linkerwang. Ze lacht erbij.
‘Wat drinken, Stef?’ vraagt Wieger.
‘Biertje graag. Jullie nog wat?’
Rode port & een witbier.
‘Nog wat te knabbelen erbij?’ vraagt Stefan verder.
Hij moet vertellen wat er allemaal voorradig is.
‘Nootjes, gewone nootjes, hete nootjes, chips, van die mexicaanse tortilla-chips, of zo’n koekje die je bij de thee hebt gehad.’
Stefan gaat ’t uiteindelijk zelf halen van achter de bar. Grote bak saus bij de tortilla.
‘Zo, hé,’ zegt de jongste neef, ‘da’s gaaf, zeg.’
Andere neef zucht mee: ‘Jemig, da’s niet normaal, zeg.’
Stefan lacht.

‘Willen jullie poolen?’ vraagt Stefan aan z’n neefjes.
Ze kijken ‘m niet-begrijpend aan. De zussen ook.
‘Poolen?’ herhaalt Stefan. ‘Met van die ballen op een biljart.’
De gezichten fleuren op.
‘Kom maar mee.’
Hij neemt ze mee de kelder in.
‘Wieger, heb jij een paar euro’s voor me?’
‘Je vergeet je biertje,’ zegt de jongste zus.
‘Nee, ik ben zo terug.’
‘Oja, hij zorgt dat de kinders zich vermaken,’ lacht de ene zus naar de ander, ‘dan hebben wij ’t rustig.’

‘Zeg, zullen we straks even naar je huis gaan?’ vraagt de oudste zus aan Stefan.
‘Nee, doe dat maar niet.’
‘Ach, kom. We zijn dat hele stuk wezen reizen.’
‘Nee, hoor. ’t Is een veel te grote troep.’
‘Denk je dat we daar niet doorheen kunnen kijken?’
‘Nee, er staan nog allemaal dozen & afgelopen week ben ik bijna niet thuis geweest.’
Stefan is resoluut. Dat lijkt in de familie te zitten, want zus gaat door.
‘We kunnen toch wel eventjes kijken. Die vorige hebben we ook nooit gezien.’
‘Maar ik heb een afwas staan van meer dan een week. ’t Is een troep & je kan je amper bewegen. Kom maar als ’t allemaal aan kant is.’
Er wordt snel op een ander onderwerp overgeschakeld. Ze nemen alle 3 tegelijk een slok voordat dat gebeurt.

(Als ik naar de wc in dezelfde kelder ga, hoor ik de jongens praten: ‘Heb jij wel ‘ns gepoold?’
‘Ja, 1 keer.’
‘Ik wel wat vaker.’
‘Ik heb ‘t 1 keer op de camping gedaan. Tijdens vakantie in Nederland.’
De 1 probeert ondertussen een bal in een gat te mikken. De ander krijt z’n keu zo professioneel mogelijk.)

Hoe ver ligt Oldenzaal verwijderd van Zijperspace?

later

Koninginnedag. De drukte van 11 uur. Aan de rand van de Noordermarkt. Een invalidenwagen rijdt voorbij. De persoon ligt, hoofd lichtjes omhoog, benen vooruitgestoken. Geen beweging mogelijk, behalve mond.
2 Mannen voor ons becommentariëren. Blikje Heineken in de hand.
‘Is ook wat.’
‘Ja.’
‘Je kan niks doen.’
‘Dan wil ik niet meer leven.’
‘Nee.’
‘Als ik zover ben, dan mogen ze bij mij de slangetjes er uit halen.’
‘Hm.’
‘Da’s toch geen leven meer.’
‘Nee.’
‘Zeg, jij hebt zeker dorst? Is je blikje alweer leeg?’

Later.
‘Sanne heeft met die oudjes gewerkt,’ vertelt Maarten. ‘Die moest ze wassen. Er was er 1tje bij, die was al lichtelijk aan ’t dementeren, maar verslaafd aan ’t roken. Ze wist alleen niet meer wanneer ze gerookt had. Van de staf mocht ze er maar 5 roken per dag. Dus ze was de hele tijd op zoek naar peuken. Bietste bij iedereen. & Dan ging ze die verstoppen, om ze later te kunnen roken. Sanne kon overal de peuken terugvinden, want die vrouw wist op een gegeven moment ook niet meer waar ze die dingen verstopt had. Die vrouw, hè, die had ondertussen, op haar leeftijd, van die hangborsten. Was ze op een gegeven moment op ’t idee gekomen om die gebietste sigaretten onder haar borsten te hangen. & Tuurlijk vergat ze dat. Dus als Sanne haar moest wassen, zo 1 keer in de week, dan kon ’t zijn dat ze wel 5 sigaretten terugvond. Helemaal bruin, & doorweekt. Die vrouw wist zelf allang niet meer dat ze ze daar verstopt had.’

Of:
‘’t Grootste gedeelte van de ouderen is depressief,’ zegt Tabe.
‘Ze zijn ondertussen al hun vrienden & kennissen kwijtgeraakt,’ zegt Linda. ‘Man is overleden. & ’t Wordt steeds moeilijker contact te houden met mensen die je nog kent.’
‘& Je merkt natuurlijk dat je lichaam steeds minder gaat werken,’ vult Tabe aan. ‘Elke keer krijg je er een kwaaltje bij.’
‘Ik werk nu bij een vrouw,’ vertelt Maarten, ‘die doof is. Maar nog steeds vol goede moed. ’t Hangt er natuurlijk ook vanaf hoe je instelling is. Zij ziet van alles nog steeds de positieve dingen in. Maar laatst kwamen ze er achter dat ze ook langzaam blind ging worden. Door staar of zoiets. Daar kon ze aan geopereerd worden. De dokters vertelden haar echter: “Mevrouw, we vinden niet dat we op uw leeftijd nog aan zo’n operatie moeten beginnen. Dat doen we gewoonlijk niet.” Waarop zij reageerde: “Meneer, doet u ’t toch maar. Ik ben al doof, & m’n ogen zijn de enige manier waarop ik nog contact met de wereld heb. Dat kunt u niet van mij afpakken.” Ze hebben haar toen toch maar geopereerd. Geslaagd. Hartstikke leuk mens, hartstikke positief. Ze is gewoon hartstikke blij dat ze nog kan zien.’

Ik heb zoveel meningen, denk ik ondertussen; ik heb zoveel meningen als dat er verhalen bestaan.

‘Meneer,’ zegt de mexicaanse dame voor me, ‘ik ga naar Mexico. Voor een maand.’
‘Ja. & Daar heeft u dus dat italiaanse bier voor nodig.’
‘Ja, moet ik een beetje 3 flessen bier 1000-en kms met me meedragen. De hele wereld over.’
Ze lacht. & Bedenkt dan dat ze nog geld moet hebben. Rent even op & neer naar de auto. Ze laat vanuit de auto een portemonnee aanreiken door een oude man.
Ze komt terug.
‘Ik ga dus naar Mexico. Samen met een oude man. Wat vindt u daar nou van? Een oude man van 95. “Dit is waarschijnlijk m’n laatste reis,” zegt-ie. Hij kan daar best wel overlijden, denk ik. Maar dat moet dan maar. Als hij dat wil. Wat gebeuren moet, moet gebeuren.’
Als ze even verder loopt voor nog meer boodschappen, de biertjes achtergelaten in de auto, stapt de man uit de wagen. Luchtje scheppen. Met kruk voor ondersteuning.
Hij is 95, ik zie ‘t. Voor de rest denk ik niks. Ik vond die vrouw alleen zo vervelend.

‘Mijn vader hertrouwde toen-ie 83 was,’ vertelt Maarten. ‘Met een vrouw van 83. Ze liepen van de week over de markt. Hebben ze lego gekocht. Namen ze mee naar ’t tehuis. “Wat hebben jullie nou gekocht?” vroegen de mensen aan hun. “Oh, lego,” zeiden ze dan. “Waarvoor dat?” “Oh, Klaas verveelt zich zo, ’s avonds als ik tv kijk.” Die mensen hebben tenminste nog humor.’
‘Mijn vader gaat nog elk jaar naar Spanje,’ zegt Linda. ‘Hij is nu ook 85. “Maar, Pa,” zeg ik, “moet je dat nou wel doen?” “Ja, wat moet ik anders? In Nederland is er ook niemand meer voor mij. & Als ’t niet meer gaat, dan gaat ’t niet meer. Dat merken ze dan daar in Spanje wel.” Maar als ’t bij mij zover is dat ik m’n poep & pies niet meer op kan houden, dat ik met buisjes in leven wordt gehouden, dan mogen ze bij de kraan ook dichtdraaien.’
‘Ik weet ’t niet,’ zeg ik eindelijk. ‘Ik denk dat je dat pas weet als je 1maal zover bent.’

Maar zelfs dat weten we niet met zekerheid te zeggen in Zijperspace.

zaadje

Ik krab op m’n hoofd. Deels door de warmte, de jeuk, de kachel moet omlaag, maar ik ben te lui om op te staan; deels door verveling, iets te doen willen hebben terwijl ik lees. Tussen de kluwen haren, ingevet & bezweet, voel ik iets hards. Verstrengeld in de kluwen. De nagel van m’n middelvinger peutert iets tevoorschijn. Een zaadje, een graankorreltje, zie ik even later.
Een zaadje dat gewoonlijk aan de buitenkant van m’n boterhammen zit. Met een natte vinger, eventjes in de mond gestopt, pluk ik de losgelaten zaadjes ’s ochtends vroeg van m’n snijplank af. Een vinger vol, een stuk of 5, 6, stop ik vervolgens in m’n mond. Vaak ‘t begin van m’n ontbijt.
Nu stop ik m’n vinger niet in m’n mond. Wat doet een zaadje in mijn haar? Tussen al dat vet, Murray’s Superlight. Rond een uurtje of 3, vlak voor werk, er in gestopt. Zodat ik ’t idee blijf houden dat m’n haar zit zoals ik ’t wil. Misschien ook wel ’t idee te behouden dat ik jong blijf. Dat ik m’n jong zijn behoud.
Onzin, besef ik me meteen. Dan was je wel veranderd. Had je je waarden van toen, gewoontes van toen, aangepast. Ik ben net een rockabilly van over de 50, met nog steeds dezelfde vetkuif. Alleen ben ik iets later blijven hangen. Bij een andere mode.
1st Was ’t zeep; kreeg je pijnlijke ogen van als je door de regen liep, of zwetend op de dansvloer stond. Daarna Palmer’s, Murray’s, beiden in diverse uitvoeringen. Tussendoor enkele kleinere merken. Snel afgeschaft vanwege te veel geur, te veel jojoba.

‘Hou nou ‘ns op met in je haren zitten,’ zei m’n moeder.
’t Was een afwijking. Een tik. Een onzeker zijn. Als ik door m’n haren wreef corrigeerde ik m’n beeld naar hoe ik dacht dat ’t ‘t minst kwetsbaar was. & Benadrukte ’t juist daardoor.
‘Je wordt er niet mooier van.’
Ze had gelijk, waarschijnlijk, zoals moeders uiteindelijk altijd gelijk krijgen. Maar zij zijn die jaren alweer lang voorbij. De kinderen moeten nog even geduld betrachten. Fouten maken. & Hun zelfbeeld creëren naar de fouten die onderweg gepasseerd zijn.
Ik mag blij zijn dat ik fouten heb gemaakt, bedenk ik me, nog steeds naar ’t zaadje kijkend. Des te minder fouten, des te minder beeld. Minder reliëf in de persoonlijkheid.
Wrijf onderwijl nog even door m’n haar. Niet om ’t beeld van toen te herscheppen, maar om te controleren of zich nog iets in m’n kapsel bevindt dat er niet thuishoort.
’t Was ook jeuk. Haren die perse voor m’n ogen langs moesten vallen. Een gordijntje van haren. Prikten in m’n ogen, of in de buurt ervan.
‘Wie mooi wil zijn, moet pijn lijden,’ zei m’n tante.
Maar zij had ’t over iets anders. Niet over ’t kapsel waarvan de uiteinden irriteerden. Dat vonden ze niet passen, veel te lang, dus werd daar geen aandacht aan besteed.
Vervolgens babbelde ze verder, met m’n moeder, onder ’t genot van een bakje koffie. Mij waren ze alweer vergeten, of leken ze vergeten te zijn. Tot ik weer met m’n hand door m’n haren wreef.

Wat doet dat zaadje in m’n haar, vraag ik me weer af. Ik probeer ondertussen wel verder te lezen, maar m’n blik blijft gevestigd op ’t kleinood dat zich tussen wijs- & middelvinger bevindt. ½ Om ½ verdeelde aandacht. Waarbij ’t boek verliest.
Ik probeer ’t me voor te stellen, vanochtend, in de keuken, een boterham smerend. Klein zaadje dat loslaat, misschien wel meer. Automatische piloot, ’t is ondertussen een gewoonte, die ze opraapt & in de mond stopt.
& Onopgemerkt toentertijd, vanochtend, bleef er 1tje plakken aan m’n vinger. Nu draait de vertraagde versie van de film af. Camera zoomt in.
Een lok moest naar achter. Er kriebelde iets op m’n hoofd. Een porie stond open, of juist wel dichter, wilde lucht hebben.
M’n hand bewoog richting hoofdhaar, richting bewuste porie, wreef & m’n moeder zei: ‘Hou nou ‘ns op met in je haren zitten. Je wordt er niet mooier van.’
& Met een schok trok ik m’n hand terug, vanochtend, gecorrigeerd, nog steeds.

’t Zaadje bleef hangen in Zijperspace.

plons

Ik heb ‘t 2 keer geprobeerd. Heldhaftig, in volle overtuiging. Ik wist dat ik ’t kon. Iedereen kon ’t immers. Of iedereen durfde immers, dat bleek. Waarom zou ik niet durven?
Bovendien beleefde iedereen er lol aan. Waarom vormde zich anders zo’n lange rij bij de trap? Treetje voor treetje trok men trillend nat omhoog om in een enkele tel van die hoogte te kunnen genieten. Niks genieten van ’t uitzicht, hoog boven iedereen uit, maar een snelle aanloop, een sprongetje, opwippen & naar beneden. Alsof ’t hen voor de rest niets kon schelen.
‘Je moet ook niet naar beneden kijken,’ werd ik gewaarschuwd.
Dat hadden ze me al 100-en keren gezegd. Niet naar beneden kijken. Daar was blijkbaar iets engs mee aan de hand. Maar ik had mezelf aangeleerd altijd op de hoogte te zijn van iets dat eng zou kunnen zijn. Enge dingen kunnen aanvallen. Onverwachts, vooral als je er geen rekening mee houdt.
Voor ’t geval dat ik toch iets engs zou tegenkomen, ging ik de 2e keer op een moment dat er niemand belangstelling voor de hoge duikplank had. Dan zou ik ook niet gedwongen kunnen worden mocht ik op m’n stappen terug willen treden. De blamerende weg langs dezelfde traptreden weer naar beneden.
Ik zag mezelf in de toekomst meesterlijke duiken nemen. Een salto. Een schroef. Draaiingen om m’n eigen as. & Vloeiend verdwijnen in de diepte, om op een onverwachte plek m’n hoofd weer uit ’t water op te heffen. Zoals ik stevig gespierde jongens van 10 jaar ouder zag doen.
Een enkeling was dat. Ze deden ’t alleen als ’t zwembad nagenoeg verlaten was. Tegen sluitingstijd. Nog snel even hun kunststukjes, zonder publiek onder de plank, uitvoeren.
Met m’n broers zat ik dan te wachten op de publieke tribune, naast de snackhoek van ’t zwembad. Haren nog nat, een rolletje handdoek onder onze elleboog, zwembroek er in gerold, wachtend tot 1 van de ouders ons met de auto kwam halen. Kauwend op een stuk drop, ademloos kijkend naar de gratis show.
Dan wilde ik ’t zelf ook kunnen. Durven. Kunnen durven. Al was ’t maar een bommetje waarbij de spetters tot hier op de tribune reikten.

De 1e keer dat ik probeerde, hebben ze me schoorvoetend langs gelaten. Langs de bijna naakte lichamen, ik voelde ze langs me heen glijden, steeds verder naar ’t beschamende beneden.
Ze lieten me langs omdat ik tranen in de ogen had. Tranen van angst dat ik terug omhoog gedwongen zou worden.
‘Als je 1maal boven bent, dan moet je,’ hadden ze me verteld. ‘Dan laten ze je niet meer naar beneden.’
Ik had mensen voor laten gaan. Mezelf achteraf bij ’t uiteinde van de plank gezet. Voeten op de stangen, want anders zou de plank niet goed genoeg veren. & 1 Voor 1 passeerden mensen me. Sommigen gebaarden dat ik aan de beurt was, dat ik toch eindelijk moest.
‘Nee, nee, nee,’ gebaarde ik terug, snel een blik in de diepe diepte werpend.
’t Duurde uren voordat lichamen beneden waren, vanaf deze hoogte. & De geluiden, de roepende broers, kwamen uit een vergelegen land, waarvan slechts echo’s de duikplank wisten te bereiken.
Misselijk van angst begon ik op een onbewaakt moment van degene die na mij was aan de weg naar beneden. Glipte langs ‘m heen. ’t Meisje daarachter liet me ontroerd ook verder. De mensen na haar moesten vervolgens wel. Dat trillend lichaampje konden ze niet dwingen, zag ik in hun ogen.

De 2e maal ging net zo, maar dan met slechts een enkeling op de trap. M’n broers al richting kleedhokjes, vlak voor sluitingstijd van ’t zwembad. Gelijk met de échte duikers trad ik op de ‘hoge’ toe.
Zij sloegen bij ’t klimmen een trede over, zo snel moest er genoten worden van de volgende duik, van de laatste minuut, van ’t afwezig zijn van lastpakken onder de duikplank, mensen waardoor je je nek zou breken.
Ik liet me inhalen op de smalle trap. Ik nam m’n gemak ervan. Vooral niet op laten naaien door de oude ervaren jongens.
& Voorzichtig ging ik op de plank zelf staan. Nog ontspannen.
Tot ’t moment dat ik naar beneden keek. Ik wilde niet, zeker niet nu ik al halverwege was, bijna voorbij de steun langs de zijkanten, maar m’n blik trok naar omlaag als naar de magneet die zwaartekracht heet. Ook m’n ogen waren daar gevoelig voor.
Er was niets engs, behalve dan dat alles leek op massief steen. Er was geen doordringen aan, daar beneden. Je zou plat neervallen. Te pletter slaan.
Ik stelde me slechts een kleine glibbering voor & ik lag beneden, precies de verkeerde kant op.
Dus snel weer terug. Langs de haastig omhoog rennende lichamen, die zich niets van mij aantrokken, blij als ze waren mij geen ruimte te hoeven gunnen.

Ter compensatie nam ik de ‘lage’. Om vooral niet voor niks tot sluitingstijd te zijn blijven hangen, aan de aandacht van m’n broers te zijn ontsnapt.
Ik nam de lage & zou gaan duiken. Niet springen; duiken! Niet recht ’t water in, maar m’n lichaam vooruit gericht. Zoals ik slechts uit stilstand durfde tot dan toe.
Ik liep rechtstreeks van de trap van de hoge naar de plank van de lage. Nam ’t korte trapje. Rende naar ’t uiteinde. Sprong. Stuiterde. Liet me afschieten door ’t wippende effect.
& Kwam plat op m’n buik terecht.

’t Gloeide, ’t brandde, ’t reet uiteen in Zijperspace.

Dit ihkv de 8e aflevering van de cursus Lijfloggen, die ik voor de laatst verschenen editie van about:blank geschreven heb.

koninginnedagbuurtthee

De theedrinkers:
M: Maaike (buurvrouw van 2-hoog hiernaast)
MM: Moeder van Maaike
VM: Vader van Maaike
S: Suze (buurvrouw van 2-hoog hierboven)
N: Nico (buurman van 2-hoog hierboven)
P: Panos (buurman van 3-hoog hierboven)
T: Ton (ikzelf)

De thee:
T: Wil je misschien een bakje thee?
MM: Je vond dat ik er zielig bijzat?
T: Nou, ik dacht: je zit hier vast al een tijdje op je dochter te wachten. Misschien dat je dorst hebt. Wil je?
MM: Ja, is goed.

T: Kijk, ik heb hier een paar stoelen. Kunnen we erbij gaan zitten.
MM: Daar komt m’n dochter juist aan.
T: Dan lust zij vast ook wel een bakje thee.
M: Waar was je nou?
MM: Hier dus. Ik was jullie kwijt geraakt. & Ik had geen mobiel bij me. Ik denk dat ik die ben vergeten mee te nemen. Of hij is onderweg gestolen.
M: Maar dan kon je toch naar de Griek gaan waar we zouden gaan eten?
MM: Ik wist toch niet waar die was. Ik kon alleen maar hier heen.
T: Wil jij ook thee?
M: Ja, lekker.
T: Oh, daar komen nog meer buren. Hoi, Suze, Nico. Willen jullie ook thee?
S: Ja, lekker.
T: Haal ik er even stoelen bij. Moet ik er ook even wat extra water bij zetten.

MM: & Waar is Pa dan?
M: Die komt ook deze kant op. Maar hij belde net dat hij de fiets moet laten staan. Hij doet ’t niet meer, zei hij. Die zet-ie bij ’t metrostation neer.
T: Maar goed dat je dan een kopje thee voor de deur van de buurman kan drinken om bij te komen.
MM: Hoe wist je dat ik de moeder van je Maaike was?
T: Oh, ik hoorde vanochtend geluid buiten. Ik werd er wakker van. Toen keek ik door ’t gordijn & zag jullie vertrekken.
MM: We zijn vanmiddag pas vertrokken.
T: Dan moet ’t vanmiddag zijn geweest. Oh ja, vanochtend was ’t Nienke die ik zag vertrekken. Vanmiddag werd ik wakker uit een dutje toen ik jullie zag.
MM: De buurt wordt hier wel in de gaten gehouden. Wist je dat, Maaike?
S: Ja, vooral door ons, hoor. Wij willen precies weten wat er aan de hand is. Maar alleen tot aan de zijstraat daar verderop.
T: Behalve dan de ex van die jongen met de hond.
S: Oh ja, die woont verderop in de straat. Dat weten we ook.
M: Daar komt Pa aan.

PM: Hoe lang heb je hier dan gezeten?
MM: Vanaf ½ 8.
T: Dus je zat hier al een uur? Dan was ’t niet meer dan terecht dat ik je een bakje thee aanbood.
M: Maar wat zullen we nu gaan doen? Zullen we nog uit eten gaan? Ik heb thuis ook een ovenschotel staan. Dat kan ook.
PM: Laten we in ieder geval maar naar binnen gaan. Bedankt voor de thee.
T: Graag gedaan. Hé, maar daar is Panos. Panos, wil jij ook een bakje thee?
P: Hoi. Ja, lekker.

N: Wat heb jij eigenlijk vandaag gedaan? Heb je de hele dag thuis gezeten?
T: Nee, ik kwam net terug uit de stad. Beetje in de Jordaan rondgehangen. Vanmiddag even teruggeweest om bij te komen. Ben ik in slaap gevallen.
S: Was je zo moe dan?
T: Ja, af & toe ben ik nog net een klein kind. Dan lijkt ’t wel dat ik me zenuwachtig maak.
S: Zenuwachtig?
T: Ik was om 12 uur al naar bed. & Om 4 uur was ik klaar wakker. Net als klein kind, alsof ik zenuwachtig was voor m’n verjaardag. Toen kon ik bijna niet meer slapen. & Om 7 uur hoorde ik Nienke weggaan. Klopt toch, Panos?
P: Ja, die ging om 7 uur weg naar de Rivièra.
T: Dus om 7 uur dacht ik dat ik klaarwakker was. Dan loop je de hele dag als een zombie door de stad. Omdat je slaap tekort hebt.
N: Heb je dan niets leuks gezien vandaag?
T: Jawel. De stad was vergeven van de mooie dames met borsten.
S: Ja, de meeste hebben borsten.
T: Daar ben ik vanmiddag weer achter gekomen, ja. & Ook dat ik een borstenman ben.
S: De thee is op.
T: Zal ik nieuwe zetten?
S: Nee, hoeft niet.
T: Iemand een biertje?
P: Nee, ik ga naar binnen.
S: Ik hoef ook niet.
N: Ja, ik lust wel.
T: Wel lekker, hè, zo voor de deur buiten zitten? Moeten we vaker doen.
S: & De buurt dan goed in de gaten houden.
T: Ja, Maaike had bijvoorbeeld geen bh aan.
N: Had je dat gezien dan? Had ze grote borsten?
T: Dat heb ik niet gezien.
S: Als een vrouw geen bh draagt, dan heeft ze meestal geen grote borsten.

De thee was op, we gingen verder in Zijperspace.

overkant

‘Hoi, Ma,’ zei ik, ‘zijn die jongens nu al ‘ns vertrokken?’
‘Ja, die zijn meteen na jou weggegaan.’
‘Oh, ja, ik zie ze nu aankomen. Nou, doeg. Dan zie ik je vannacht wel.’
‘Ja, de groeten aan Pa.’
Ik hing op & keek naar de auto die aan kwam rijden.
Jan reed z’n auto naar een vrije parkeerplek. Onderwijl wende ik m’n blik naar de overkant, onze oude school ‘t Joco, waar de organisatie van de reünie buiten van de zon aan ’t genieten was. Enkele reünisten zaten al voor de oprit van de school te wachten tot ’t gebeuren zou gaan beginnen.
‘’t Zou best kunnen dat Pa slaapt,’ zei ik toen m’n broers arriveerden.
Ik keerde me om, m’n rug naar ’t Joco, gezicht naar de Koogh.
‘Ja, moeten we maar kijken wat we dan doen,’ zei Theo.
Ik zette de fiets van m’n moeder op slot & liep achter m’n broers aan richting de afdeling van m’n vader.

‘Onze vader slaapt zeker?’ vroegen we aan de 1e verpleegster die we tegenkwamen.
‘Ja, hij doet z’n middagdutje,’ antwoordde ze.
‘We kunnen ook later terugkomen,’ zei Jan. ‘Tussendoor.’
‘Nee, je weet toch dat ’t er dan niet van komt,’ zei ik, ‘met zo’n reünie.’
‘Ik kan ‘m wakker maken,’ stelde de verpleegster voor.
‘Volgens mij kunnen we dat ’t beste doen,’ zei ik. ‘Hoe lang ligt-ie nu te slapen?’
‘Oh, eigenlijk niet eens zo lang. Ik heb ‘m net wakker moeten maken om ‘m z’n pillen te laten slikken.’
‘Zie je, dan kost ’t waarschijnlijk toch niet zoveel moeite.’
De verpleegster liep voor ons uit naar ’t bed van Pa.
‘Meneer Zijp. Meneer Zijp, u heeft visite.’
Ze schudde hem een beetje. Hij werd traag wakker. Werd vervolgens opzij gemanoeuvreerd & rechtop gezet. Benen buitenboord.
‘Kijkt u eens. U heeft visite. U kent ze wel.’
Hij lachte. Keek achterom, naar de foto’s boven z’n bed. Z’n blik vestigde zich op een foto van de hele familie in Volendamkostuum. Herkenning. Hij had de goede foto te pakken.
‘Mooi gezelschap,’ zei hij.
We lachten met ‘m mee.
‘Maar da’s vooral omdat ik er deel van uit maak,’ zei hij erachteraan, z’n hoofd naar ons wendend.
Hij lachte, wilde ons gedag zeggen.
‘Wacht even, meneer Zijp,’ zei de verpleegster, ‘even uw sokken & schoenen aan.’
Maar hij stond al. We bogen omstebeurt voorover om hem gedag te zoenen. Daarna liet-ie zich pas z’n schoeisel aanmeten.

‘We nemen de trippelstoel gewoon mee,’ zeiden we.
Pa steunend in de armen van Theo & mij, Jan met ‘t karretje achter ons aan.
‘Hij loopt al zo weinig,’ zei ik, ‘dan is elke wandeling meegenomen.’
Ik begin mezelf te herhalen, bedacht ik me.
‘Zullen we naar buiten gaan?’ stelde Jan aan m’n vader voor.
Hij humde.
‘Ja, Pa,’ zei Theo, ‘zo vaak kom je niet meer buiten. & Nu is ’t lekker zacht.’
Hij hobbelde tussen ons in de schuifdeuren door.
Ik vroeg me af hoelang ’t geleden was dat-ie buiten was geweest.

‘Laten we hier naar links gaan,’ zei Theo. ‘Komen we aan de achterkant van ‘t gebouw uit, bij Pa z’n afdeling.’
We liepen langs ’t grasveld. Keken naar de overkant, waar steeds meer mensen voor de reünie arriveerden.
‘Hoor!’ zei Jan. ‘Dat moeten staartmezen zijn.’
We stonden even stil. Luisterden.
‘Hoe kan je dat horen?’ vroeg Theo.
‘Dat “prrrrrrrrrrrrrt”,’ zei Jan.
Pa stak z’n neus in de wind.
‘Ik heb ook staartmezen in m’n tuin,’ zei ik.
‘Daar,’ zei m’n vader, ‘daar hebben we ’t ook van….. Hoe heet ’t ook alweer?’
We luisterden. We leken de rest van de zin uit m’n vader te willen trekken. We trokken ‘tzelfde gezicht als Ma altijd doet. Wachten op wat verder komen gaat. Evengoed berustend, omdat je weet dat er een grote kans bestaat dat ’t niet zal komen.
We waren broers, dacht ik.
M’n vaders neus stond in de wind, wachtend tot de overige woorden zouden arriveren.

‘Pa,’ zei ik, ‘neem nog een slokje van je thee.’
Ik schoof ’t kopje een stukje naar ‘m toe.
Jan & Theo praatten verder. Jan grinnikte om z’n eigen anekdote.
Ik keek naar de klok. ¼ Voor 3. Nog een kwartier.
Er liep iemand voorbij. De aandacht van m’n vader raakte afgeleid van z’n thee. Hij had ’t koekje nog wel vast, maar deed er niks mee.
‘Ja,’ zei hij, ‘hij heeft ’t van iemand.’
‘Wat zeg je, Pa?’ zei Jan.
‘Neem nog een slokje, Pa,’ zei ik nogmaals.
M’n vader was echter in z’n hoofd aan ’t zoeken waar-ie de voorbijganger van kende. & De woorden, de eeuwige woorden die kwijt waren.
Ik wees naar z’n koekje.
‘Neem nou toch een hapje.’
‘Ja, de reünie begint zo,’ zei Theo. ‘Stel je voor dat je te laat komt.’
‘Ik kan nou 1maal niet tegen te laat komen,’ mompelde ik.
‘Zeg, Pa,’ zei Jan, ‘de heer Bremer, Jan Bremer komt ook. De vroegere directeur van ’t Joco. Zullen we die de groeten doen? De groeten van de vroegere directeur van de Lichtbaak.’
M’n vader keek ‘m vragend aan.
‘Ken je Jan Bremer nog? Daar heb je een paar boeken mee geschreven over Wieringen en dergelijke.’
Zelfde blik.
‘Zullen we de groeten doen?’
‘Neem nou maar een slokje, Pa,’ zei ik. ‘’t Is nu niet heet meer.’

‘Blijf jij in Den Helder slapen?’ vroeg Carla een uur later.
‘Ja, ik slaap bij m’n moeder.’
‘Je vader dan? Woont die niet meer bij je moeder?’
‘Nee, die woont aan de overkant.’

Een heel ander land, de overkant van Zijperspace.

kijken

Je moet proberen te zien zonder te kijken. Ze moeten ’t niet doorhebben. Ze weten heus wel dat zo goed als elke man kijkt, maar ze mogen niet weten dat ík kijk.
Dus kijk ik met een bocht.
Ik zie ze in de verte aankomen. Staande in de deuropening. Ze kunnen van links & van rechts komen. Dus wissel ik zo af & toe mijn aandacht. Ik weet dat ik, omdat ik op dat soort momenten m’n bril niet draag, toch niet alles meteen kan registreren. Dus peil ik links & peil ik rechts.

1 Maal zat ik met de jongen op ’t terras die me had verteld dat de ergste dag van ’t jaar de dag was dat de vrouwen weer naar buiten kwamen. Als ze opeens geen jasje meer droegen. Dan gingen de hormonen van de man gieren. Vooral als er nog net een klein beetje wind stond, een wind die van net om de hoek kwam & van de onderste regionen van ’t lichaam naar hoger een rilling deden veroorzaken. Dat waren de ergste dagen voor een man, zei de jongen, dus daar moest je van profiteren.
We zaten op ’t terras. In een tochtig straatje. Niet met opzet, maar ’t dwong ons wel langer te blijven zitten dan we van plan waren geweest.
Hij keek links & ik keek rechts. Hij was van de billen & ik van de borsten. Maar gezeten naast elkaar hielpen we elkander. Een stootje tegen de elleboog zei genoeg.
Hij probeerde me ook uit te leggen over de billen. Ik wilde echter niet snappen waarom hij dan in een tochtig straatje ging zitten.
‘Kijk, Ton,’ zei hij, ‘die borsten zijn er zowiezo. Maar de billen moet je ontdekken. Daar moet je een geoefende kijker voor zijn.’
’t Enige waarmee ik me kon verweren was te zeggen dat ik juist niet wilde dat men zag dat ik keek. Dat dat ook een kunst was. Als een schilder die ’t middelpunt van divergerende lijnen probeert te creëren, zonder dat men door heeft dat-ie manipuleert.
Dat kreeg ik er niet in. Hij bleef een billenman. Toch kon-ie de 1e dag van ’t jaar ’t huis niet in voordat de zon onder was gegaan.

Als ik verderop een vrouw aan zie komen lopen, probeer ik nog voor ze zien dat ik kijk te taxeren wat ze in huis hebben. De contouren worden afgebakend, in zoverre dat zonder bril mogelijk is.
Schommelen ze, laten ze schaduw vallen, zijn ze er trots op, wat voor bh wordt er gedragen, hangt er een jasje of een sjaal overheen, een dikke trui wordt overgeslagen, waar liggen de 2 middelpunten & hebben die last van de wind.
Dat alles in 1 oogopslag vast te stellen.
Nonchalant kijk ik dan verder, een auto passeert, een levering aan de overkant, een moeder met kinderwagen wil oversteken, een junk gilt voor de supermarkt. Voldoende om zogenaamd de aandacht op te richten. Bovendien dient de andere kant, de andere ooghoek, ook in de gaten gehouden te worden. Even quasi-ongeïnteresseerd.
Om dan, als ze zich veilig wanen, ’t jasje waait open, maar niemand die er notie van neemt, toe te slaan. Dan kijk ik hoe koud ze ’t heeft & of ze daar gevoelig voor is, terwijl zij kijkt waar ze naar toe gaat, naar de weg die voor haar ligt, want vrouwen doen altijd alsof ze niet naar mannen kijken, zeker niet als ’s mans blik de hunne kruist.

Maar terwijl er uit de verte van links een exemplaar kwam lopen die zeker geschikt was voor nader onderzoek, ik zag een deining, een op & neer gaan, die bij anderen slechts voorkomt bij ijverig touwtjesspringen, kwam er van rechts, van dichterbij, maar later opgemerkt door de schotten van ’t terras van de ierse pub die ’t zicht beperkten; van rechts dus kwam er onderwijl 1tje die mijn blik bestudeerde.
Vanachter haar rode shirtje zag ik wat zij met zich meedroeg. Ze liep tegen de zon in, ’t shirt was dun, & ze had een bepaalde gevoeligheid voor de vroege niet al te warme lentemiddag. Zonder dat zij kon bemerken dat ik dat concludeerde was deze vaststelling al geschied. Mijn geoefend oog heeft slechts een glimp nodig.
Zij greep mijn blik vast. Priemend drong zij m’n hoofd binnen. Vanachter opwapperende haarlokken, een krulletje schoof langs haar rechteroog, keek zij of ik keek.
Ik besloot tot een snelle terugkeer naar links met mijn aandacht, maar keerde nog dezelfde tel terug naar rechts.
Niet dat ik betrapt was. Ik was eerder gevangen. Alsof ze een net om me heen had gegooid & ik spartelde om er uit te ontsnappen.
Haar borsten, haar borsten, dacht ik, ze schenen zo mooi onschuldig door haar shirt.
Maar ik kon ze niet meer te pakken krijgen, zo drongen haar ogen in die van mij.
& Bij elke stap naderde ze, kwam ze dichterbij, werd mijn bril minder noodzakelijk, werd-ie minder gemist.
Op ’t allerlaatste moment, de tel voor ’t passeren, ’t ogenblik van de dichtste nabijheid, schoot haar gezicht in een glimlach, haar wimpers wipten omhoog, ’t krulletje schoof opzij & recht m’n ogen in lachte ze, sleurde ze me de rest van haar wandeling met zich mee.
Dacht ik.
Want toen was ze voorbij.

Ik keek nog snel even opzij, naar rechts, naar de billen van de vrouw die ik net gemist had.

Een plotse windvlaag veegde de straat schoon in Zijperspace.

taal

’t Begon gemoedelijk. Vanuit m’n stoel in de zon hoorde ik 2 marokkaanse mannenstemmen in de tuin achter de schutting praten. Ze overlegden.
Hoewel ik ze niet kon verstaan, wist ik dat ze ’t over de tuin hadden. Ze waren bezig met planten & zaaien. Af & toe hoorde ik een schep over steen schrapen. Een zucht van inspanning klonk over de schuur. Alsof zweet ook geluid is.
Ik had 1 keer de tuin in vol ornaat gezien. Vanaf ’t balkon van de bovenburen. Een feestje in de vroege avond, aan ’t eind van de zomer. De tuin stond klaar om geoogst te worden.
’t Was een grappig gezicht geweest, vertelde m’n buurvrouw later: hele gezinnen waren langs. De mannen oogsten, de vrouwen zaten op ’t balkon de groenten te wassen & snijden. Hele emmers vol.
Ik had die dag ook wel meegemaakt, maar kon door de schutting niet meer zien dan een aantal vrouwen op ’t balkonnetje.
Een heel andere tuin dan die van mij, concludeerden we op dat feestje. Zij hebben die tuin om groenten te verbouwen, geld te besparen, denkelijk. De tuin van autochtonen zijn hobbytuinen, een wildernis die van mij.

De achterbuurvrouw kwam op ’t balkon staan. Ze zei iets tegen haar man.
Hij schreeuwde verongelijkt terug. & Ging vervolgens verder met z’n conversatie met de andere man.
Ik probeerde m’n boek te lezen. Werd opgeschrikt door ’t schreeuwen.
Kan dat niet wat zachter, wilde ik over de schutting heen zeggen. Maar hield m’n mond.
Je weet niet hoe dat valt. Ik ken ze niet, ik ken hun cultuur niet, ik weet de codes niet. Ik weet niet eens de reden van z’n woede. Ik versta hem niet.

Z’n dochter kwam naar buiten. Ze vroeg iets.
‘Nee, nee,’ zei de man, nu in ’t nederlands. ‘Jij moet gaan werken. Binnen. Ik wil dat je er aan werkt.’
Te verstaan ditmaal, maar zonder betekenis nog steeds.
Ze mompelde iets als antwoord op haar vader.
Hij schreeuwde weer. Marokkaans ditmaal.
Ik vroeg me af hoe ze gewoonlijk communiceerden. Zonder buren die meeluisterden.

’t Volgende slachtoffer was ’t zoontje. Hij moet inmiddels 7 of 8 zijn, want voordat de schutting werd geplaatst was-ie een jaar of 4-5. Nu kon ik ‘m niet zien, maar ik stelde me z’n gestalte voor. Z’n stem vervolmaakte een beetje ’t beeld.
Woede. ’t Hele gezin zat de achterbuurman vandaag dwars. Ze moesten ’t in ieder geval allemaal ontgelden. Een tuin brengt blijkbaar veel stress met zich mee.
Z’n vrouw zei iets. Ik hoorde haar stem vanuit ’t huis de tuin in komen. Toen was ’t hek van de dam.
Hij bleef schreeuwen. Z’n stem sloeg over. & Terwijl-ie tegen z’n echtgenote uitviel, liep-ie naar binnen. De uithalen van z’n stem werden lichtelijk gesmoord, maar weergalmden evengoed tegen de muren in de omtrek.
Ik hoorde een licht commentaar, een snik, een poging waarschijnlijk om de situatie uit te leggen, een poging de gemoederen te kalmeren. Met blijkbaar tegengesteld effect. & Onderwijl trok ’t tieren dieper ’t huis in.

Ik keek naar vlindertjes. Bedacht me hoe ’t mogelijk zou zijn hun bewegingen te omschrijven.

Een klap van de deur. Aan de andere kant van ’t gebouw. De stem van de buurman die boven alles uittorende. Boven de passerende trein, boven de plots zwijgzame zang van de vogels, boven de muziek van m’n bovenbuurvrouw uit. De stem die steeds verder trok, de straat in, iets achterna, de stem die langzaam verdween, de moed opgaf, me op een gegeven moment niet meer kon afleiden.

Vanochtend stond-ie weer in de tuin. Ik hoorde weer een schep tegen stenen aan schuren. ’t Geluid van zand ertussen. De steen hoorde ik op een andere steen terecht komen. Z’n vrouw vroeg ‘m iets, vanaf ’t balkon. Ik kon nog net haar hoofddoek zien. Hij antwoordde. Rustig nu.
Ik las een boek, & keek af & toe naar voorbij fladderende vlindertjes.

Vroeg me ondertussen af welke taal ik moest spreken in Zijperspace om gebeurtenissen verstaanbaar te maken.