verstandskies

De deur ging open. & Onmiddellijk zag ik dat de tandarts zich verwend had geweten met een mooie blonde dame. Ze keek ‘m nog 1 keer aan, bedankte hem met een betoverende glimlach & liep mij tegemoet. Gezeten op de wachtende stoel.
In die enkele meters die ze daarbij moest afleggen bestudeerde ik haar verschijning van top tot teen.
Niets aan haar lichaam zat op de verkeerde plek.
Als ik niet op de plek had gezeten waar zodirect een aanslag op m’n mond zou worden gedaan & ik daardoor, terdege van dit feit bewust, angstvallig deze zolang mogelijk gesloten hield, dan had m’n tong waarschijnlijk op dat moment op de grond gelegen. Maar terwijl ik haar nastaarde, zag hoe ze buiten haar mobieltje ter hand nam & daarmee met iedereen ter wereld contact opnam, behalve met mij, was m’n tandarts, of eigenlijk niet die van mij, maar de man die sterk genoeg was om deze operatie te kunnen voleindigen, zich aan ’t opmaken om mij te gaan mishandelen.
Ik werd teruggebracht op deze aarde door de roep om: ‘Dhr Zijp!’

‘Zo, we gaan een verstandkies doen,’ zei hij, terwijl-ie de deur achter me sloot.
‘Ja, zullen we ’t er maar niet meer over hebben?’ was mijn reactie.
Ik mocht gaan zitten. De stoel begon al achterover te hellen.
‘Hoe ga je ’t eigenlijk doen?’ vroeg ik.
Hij legde me de situatie uit, & zoverre ik in staat was dit soort uiteenzettingen te bevatten, was ik geheel bereid om deze gegevens onmiddellijk bij verlating van ’t pand van m’n harde schijf te verwijderen.
‘Een controle,’ riep de assistente, die blijkbaar van weggeweest terug de kamer inkwam.
Ik genoot van dit vooruitzicht, maar de tandarts zelf wist dit te ontnuchteren.
‘Nee, hoor. Die heb ik net gehad.’
Vluchtig dacht ik nog even aan de feeërieke verschijning die daarnet voorbij gezweefd was, maar daar had ik echter niet al te lang de tijd voor.
‘Dit is een verstandskies,’ legde hij z’n assistente uit.
Ik was blij met de rol die me werd toebedeeld, kon me enigszins voorstellen dat de tandarts z’n dagelijks leven meenam z’n bed in, & ook weer andersom, maar voelde me toch ook een ietwat verontrust toen ik me poogde voor te stellen dat-ie zou proberen mij te verwijderen. Als-ie maar wakker genoeg was, deze ochtend.
Hij zette een spuit in m’n mond. Die hij ’t volgende moment er alweer uithaalde.
‘Ha,’ zei ik opgelucht, ‘dit is de 1e spuit die ik niet gevoeld heb.’
‘Ja, deze valt inderdaad altijd erg mee,’ zei hij, ‘maar de volgende is wat pijnlijker.’
Daar gaf ik ‘m gelijk in. Maar op ’t moment dat ik ‘m dat wilde vertellen, liet-ie mij met rust & ging-ie met z’n assistente de administratie doornemen.
‘’t Moet 1st even op je in gaan werken,’ zei hij nog even voordat-ie zich verwijderde.

Een minuut later waren ze terug. Er werden al snel allerlei gereedschappen in m’n mond geduwd. Ik deinsde terug.
‘Voel je ‘t?’ schrok de tandarts.
Alles was opeens weer uit m’n mond verdwenen.
‘Nou, ja. Ik voel dat je tegen me aan zit te duwen,’ zei ik.
Dus begon-ie gewoon weer van voren af aan.
Ik bedacht opeens dat ik niet wist dat 1st de vullingen verwijderd werden, voordat men aan de kies zelf begon, toen de tandarts iets op ’t schoteltje gooide dat z’n assistente voorhield. Maar vervolgens stopte hij een gaasje in m’n mond & verzocht mij te bijten. Dat soort vragen stel je niet als de kies er nog ½ aanhangt, dacht ik, dus ’t is blijkbaar al voorbij. Ik beet overijverig op z’n vinger, wist nog net te verzuchten dat ’t waarschijnlijk de verdoving was dat ik dat niet voelde, & na verwijdering van zijn lichaamsdelen vertelde de heer dat ik zo 10 minuten m’n kaken op elkaar moest blijven houden.
’t Was voorbij.

Buitengekomen sprong ik op m’n fiets in een wanhopige poging de liefde van m’n leven in te halen.

’t Fietste een stuk lichter in Zijperspace.

conclusie

Ik zal streng moeten zijn. Anders heeft men er niets aan. Een slappeling haaft geen orde met de hand. Of hoe dat op enige volgorde ook mag heten.
U krijgt derhalve de komende tijd slechts 1 keer per dag iets van mij te horen. Bij gebrek aan enthousiasme mijn richting op. Ik kan wel door blijven schrijven, maar er moet ook iets tegenover staan. Ik dacht dat ik van mijn kant goed genoeg m’n best had gedaan. Nu u nog.
& Daar bedoel ik de lezer bij. Maakt mij niet uit waar-ie vandaan komt. Groen, geel of paars, de huidskleur baart mij geen zorgen. Slechts enige belangstelling tonen voor ‘tgeen hier verricht wordt, daar wacht ik op. Opbouwende kritiek kan ik somtijds ook nog wel hebben.
Dus dient men danig te smeken, door de knieën te gaan, zich nederig op te stellen, belangstelling te tonen, onbenulligheid voor te wenden, vragen te stellen, in de war te zijn, wederzijds genoegen te faken, & af & toe een compliment te maken richting mijn persoon.
Want anders red ik ’t niet.
Daar heb ik niet genoeg ruggengraat voor. & Anders wil ik dat niet weten.

Dus.
Vooralsnog.
Bij gebrek aan stimulans.
Bij gebrek aan beter.
Vergelijkingsmateriaal.
Of hoe dat mag heten.
Men moet tevreden zijn met wat ik bied.
Of wat ik in de toekomst zal tonen.
Minder of meer.
Ik wil meer proberen, maar men zal meer moeten willen.
& Dat zal men moeten tonen.
Anders blijft ’t slechts bij 1maal daags.

Daar zal men mee moeten leren leven in Zijperspace.

potter

Ik had ‘m ’s ochtends net gekocht, de 1e mogelijkheid dat ’t kon, ik passeerde een boekenwinkel op m’n weg, & op m’n werk heb ik er enkele blzs van gelezen. Tussen de werkzaamheden door, bij een broodje. Enkele uren later, op m’n andere baan, in m’n vrije tijd een biertje drinkend, zag ik een ander stel ermee zitten. Allebei een exemplaar. Voorovergebogen, verdiept. Ondertussen genietend van ’t mooie weer dat in hun rug scheen.
Ik zei: ‘Ik ben al op blz 3. Hoever zijn jullie?’
Hij reageerde niet. Zij wel. Ik kwetterde m’n vraag zowat in haar nek.
Ze keek even op: ‘Op blz 110.’

Thuisgekomen kwam ik er achter dat blz 3 eigenlijk niet bestond.
Dat had ik moeten weten, dacht ik, met m’n bibliotheekachtergrond. Een boek begint meestal pas bij blz 9.
Ik was op blz 11.

Ik begon uit te rekenen hoe lang ik er over zou doen.
Bijna 770 blzs, & na 2 dagen was ik voorbij blz 70. Als ik de 1e dag niet meerekende, dan zou ik er ong 10 dagen over doen. Want straks had ik vrij. 2 Dagen achter elkaar. Misschien dat ik door de pijn van de tandarts wel niets anders meer zou kunnen doen dan lezen. Dan 9 dagen. Als ik geen pijn had, toch 10, misschien wel 11.

De zus van m’n buurvrouw had ‘m ook. Die was er ook voor de barbecue op ’t balkon.
Ik zei: ‘Hoever ben jij?’
Maar dat was tegen Suze, de buurvrouw zelf.
‘Oh, die is van m’n zus,’ antwoordde ze. ‘Maar ze is op blz 100. Geloof ik.’
Ik wist ’t precies. Want ik had op m’n werk geprobeerd ’t einde van ’t hoofdstuk te halen, gezeten in de wind van de ventilator. & Elke keer kwamen er klanten om me te storen. Ik wilde nog schreeuwen. Dat vond ik net op tijd niet fatsoenlijk. Toen heb ik ’t een ½ uur voor sluitingstijd toch nog gehaald. Daarna geen blz meer gelezen. Want ik was waar ik wezen wou.
‘Ha!’ zei ik. ‘Ik ben op blz 112.’

‘Ik ga naar huis,’ zei ik op een gegeven moment, ‘want ik wil naar de wc.’
‘Durf je dan niet hier te plassen?’ vroeg Suze.
‘Ja, tuurlijk wel.’
‘Oh, je wil iets anders.’
‘Ja.’
Maar ik moest ook eerlijk zijn. Naar de wc was een bekentenis van niks.
‘Ik wil ook verder lezen.’
‘Oja.’
Haar zus ging ook.
‘Ik ga ook weer verder lezen,’ zei ik, toen ze haar boek onder de oksel stak.
‘Hoever ben jij?’ vroeg ze gretig.
‘Verder dan jij. Op blz 112.’
‘Ja, da’s waar.’
Maar vervolgens nam ze een kijkje in haar boek. Om te concluderen dat ze verder was.
‘Ik ben al op 120!’ riep ze.
& Ietwat gekalmeerd: ‘Ze zijn al op ’t ministerie.’

‘1 Van de sleutelfiguren gaat dood, hè, in de loop van dit boek,’ zei ik vertrouwelijk.
‘Ja,’ reageerde Suze, ‘we hebben al weddenschappen afgesloten over wie ’t zou zijn. Sirius of Ron. Maar we denken Ron.’
‘Dat heb ik inderdaad een ½ jaar geleden ook iemand horen zeggen.’
‘’t Kan Hermione niet zijn,’ zei de zus van Suze.
‘Nee, ’t is Hermie-o-nie,’ zeiden Suze & ik.
‘Oh, ik dacht Hermai-o-nie.’
‘Nee, Hermie-o-nie.’
‘In de film zeiden ze anders de hele tijd Hermai-o-nie.’

‘Maar die film wil ik niet zien,’ zei Suze.
‘Nee, je kan ’t boek niet meer lezen zonder de gezichten van de mensen in de film voor je te zien,’ zei haar zus.
‘Zo erg vind ik dat niet als ik die tweelingbroers moet voorstellen,’ zei ik. ‘Dat klopt gewoon.’
‘& Ron,’ zei de zus, ‘die klopt ook.’
‘Maar die gaat dood,’ zei Suze.

”t Nadeel is alleen,’ zei de zus van Suze, ‘dat ‘t boek zo dik is dat als je ermee in bed ligt er lamme armen van krijgt.’
‘Oh, dat vind ik helemaal niet erg,’ zei ik. ‘Ik pak m’n dekbed, vouw ‘m dubbel, sla ‘m nog ‘ns om, & daarna vouw ik ‘t voorover, zo op m’n borst & dan hou ik ‘t boek erboven op vast. Ik kan dan uren blijven liggen. Tenzij ‘t winter is, want dan krijg ik koude voeten.’

Niets is zeker meer in Zijperspace, of anders juist wel.

radioactief

‘Een radioactief goedje?’ dacht ik. ‘Ga ik volgestopt worden met radioactieve vloeistof?’
Maar ik werd meteen alweer gerustgesteld door de mededeling van de zuster dat ’t slechts een heel klein beetje zou zijn. Ik zou er niks van voelen. Geen bijwerkingen ook.
Toch was ik er niet geheel gerust op. Bij ’t inspuiten keek ik ditmaal geheel niet. Dit in tegenstelling tot wanneer er bloed afgetapt moet worden: dan kijk ik nooit op ’t moment van prikken, maar vol verwondering als ’t er uit stroomt. Ook om te controleren of er niet te veel bloed m’n lichaam zou verlaten.
Nu hoefde ik echter niet te zien hoe er 1 ml radioactieve vloeistof m’n lichaam in werd gespoten. Ik bedacht dat ’t waarschijnlijk voor ‘t 1st was dat iets m’n lichaam in werd gebracht, behalve de gangbare prikken tegen div ziektes tijdens m’n jeugd.

Of ik nog iets te vragen had.
‘Nee,’ zei ik, ‘vragen schieten me altijd pas te binnen als ’t te laat is.’
Maar de verpleegster had me ook al aardig wat informatie toegeleverd. Over wat er allemaal met me ging gebeuren, waar ik de nodige zenuwen van kreeg. Om me daarna pas te vertellen dat ’t allemaal geen kwaad kon.
Ik hield echter in m’n achterhoofd dat ik zenuwachtiger moest zijn voor de verwijdering van m’n verstandskies morgen dan voor de scan van m’n schildklier vandaag.
Vervolgens werd me verteld dat ik tijdens de foto’s me niet mocht bewegen (‘Als er iets is dat ik vreselijk vind, is ’t stil moeten blijven zitten,’ zei ik), & dat ik hooguit 1 keer mocht slikken. Dan moest die foto wel over, maar daar gingen ze dan nog mee akkoord. Als ik ’t voor de rest dus vooral maar niet deed.
Je moet een mens nooit vertellen dat-ie niet mag slikken, want dan doet-ie ’t juist. Dat gaven de 2 verpleegsters meteen toe. Ik controleerde meteen even hoe slikken ook alweer ging. ’t Werkte wat vervreemdend, alsof je een woord 10 keer achter elkaar zegt, om dan te ervaren dat ’t maar een gek ding is, dat woord. Zo voelde ’t ook in m’n keel.

Voor de rest was ’t niets bijzonders. Ik moest vooral veel wachten. Wachten tot ik aan de beurt was bij de receptie. Wachten tot ik opgeroepen werd om die prik met radioactieve vloeistof te kunnen krijgen. Wachten op de dokter die handmatig zou controleren hoe groot m’n schildklier was. Wachten tot de vloeistof in m’n schildklier was terechtgekomen. Wachten tot de foto gemaakt was. Wachten tot ik goed neergelegd was om een volgende foto te kunnen maken. Wachten op de mededeling of ik nog moest blijven om ook nog een echo te laten maken.
& In die tijd van wachten kon ik verder gaan met Harry Potter. & Ik kon daardoor gelijk wachten op opmerkingen van passerende verpleegsters.
‘Zooooooo, dus al aan Harry Potteeeeeeeeeeerrrrr?’ zei er 1, grinnikend de hoek omgaand.
Een ander begon te lachen toen ze mij zag. Tenminste, dat dacht ik. Kende ik haar ergens van? Kwam ze wel ‘ns bier bij me drinken.
Maar op ’t moment dat ik dacht dat ik haar favoriete barman was, vroeg ze: ‘&? Is ’t al spannend?’
Ik lachte minzaam. Alle keren. Dacht eigenlijk meer aan de radioactieve vloeistof. Ik kon uit m’n wondje lekken, had de verpleegster gezegd, een klein druppeltje misschien. Dus kreeg ik een watje met een pleister.
‘Oh, anders straal ik radioactiviteit uit naar andere mensen?’ zei ik verwachtingsvol.
‘Nee,’ zei ze glimlachend, ‘ik dacht meer aan je kleren. Dan worden die niet vies.’

’t Is blijkbaar nog steeds veilig dichtbij Zijperspace te komen.

tering

‘Tering,’ dacht ik.
Voor mij een uiting van verwondering, verontwaardiging, alsook verontrusting. Dat laatste was vooral van toepassing in dit geval van tering. De onrust deed zich net even wat meer gelden.
‘Ik ga dood,’ dacht ik achter tering aan.
Ik was me er weer ‘ns volledig van bewust. Of onze lieve god, van wiens bestaan ik zeker niet uitga, moet een loopje met me genomen hebben, & alle redenen voor zijn aanwezigheid op ‘deez aard’ ongeloofwaardig hebben doen voorkomen. In ieder geval voor mij. Dat zou uiteindelijk, aan ’t einde van de rit, een hele opluchting kunnen betekenen.
Wat dat betreft kan je maar ’t beste van ‘t ‘worst-case scenario’ uitgaan. Misschien valt ’t dan toch nog een beetje mee.
Op ’t moment echter dat ik ’t weer ‘ns bedacht, hield ’t me wel degelijk bezig. Ik realiseerde me ineens dat er ooit een eind zou komen aan mijn zijn, mijn denken, mijn leven. Waarbij ik ditmaal de meeste moeite had met de middelste, ’t denken.
Nou zou men misschien zeggen dat ’t denken niet bestaat zonder ’t zijn, dan wel ’t leven, maar puur an sich vind ik ’t denken nou 1maal ’t leukste aspect van de 3. Ze kunnen wat mij betreft die andere 2 wegnemen, als ik maar door mag gaan met deze bezigheid. Dan heb ik er geen idee van dat ik de overige 2 mis. Ook al ga ik dan misschien een beetje extra hard nadenken, door ’t gemis van de andere wezenskenmerken. Ook op zoek naar de reden van ‘t gemis van hen.

Maar op dat moment lag ik dus in bed. Altijd weer dat eeuwige bed dat mij confronteert met existentiële twijfel over ’t einde. Waarschijnlijk bereik ik in de hoedanigheid van liggend aldaar wel ‘t punt dat ik zo vrees.
Punt. Dat is ’t juiste woord. Denk ik. Want er is een moment dat er is, & een moment dat er niet meer is. ’t Kan geen streep zijn in ieder geval. Misschien wel een streep die overschreden wordt, denkbeeldig dan, maar niet een streep als zijnde iets 2-dimensionaals, die ik in horizontale richting ga passeren. Op een gegeven moment is er ‘t einde van de streep, & dan zal ‘t met mij ook wel afgelopen zijn. Zo is ‘t dus niet, denk ik.
Of men zou kunnen zeggen dat zogauw de dood bereikt wordt, men vervluchtigt in een 4-dimensionaal iets. Of niets, zo men wil. Maar volgens mij zou dat slechts betekenen dat men zich toch vastklampt aan ’t mogelijke bestaan van god. Ik wil me niet laten verleiden tot die valse hoop.
Gelegen in bed, met mijn gedachten dus bij de realiteit van mijn toekomst, begon ik een ietwat te schudden. M’n hoofd deed daar ijverig aan mee. Een bibber die m’n hele lichaam te pakken had. Voor niet al te lange tijd gelukkig. ’t Zou er nog bij moeten komen dat de gedachte aan de dood een trillend heengaan kan bewerkstelligen. Ik was echter in die omstandigheid dat ik geneigd was dit te geloven. Niets behoorde meer tot de onmogelijkheden, zeker nu ik me weer terdege bewust was van ’t feit dat er ooit een halt komt aan dit zijn.
(Aan dit denken, corrigeerde ik mezelf.)

Dit zijn van mijn, wist ik nog lollig te rijmen. Een ongepaste positieve inslag, drong daarna tot mij door. Dat calvinisme van de hollandse bevolking moet toch ergens z’n sporen hebben achtergelaten bij mij.

Behalve dat ‘tering’ & ‘ik ga dood’ dacht ik eigenliik niet veel. Ik was me bewust van iets, iets dat ik niet onder woorden kon brengen. Ik voelde me ergens ½erwege m’n leven zitten, gezien m’n leeftijd & verwachting over hoe oud ik met dit lichaam kon worden (hield daarbij rekening met de verdere vordering van de medische mogelijkheden tot verlenging ervan), maar wist tevens dat naarmate ik ouder werd de dagen nog veel sneller aan me voorbij zouden gaan. Qua beleving kon ik dus stellen dat ’t grootste gedeelte al ruimschoots achter m’n rug lag. Ergens daar verderop, in die niet al te verre toekomst, zeker gemeten naar dat oneindig lijkende bestaan van de mensheid zelf, de nog ouder-dan-oneindige aarde, & de mijns insziens nimmer tot verwoesting overgaande heelal (de wetenschappers konden me nog meer vertellen over ’t niet te bevatten uitdijen & inkrimpen van deze), in dat zielige pietepeuterige stukje verdere leven dat ik nog te doen had, wachtte mij een zwart gat. Bedacht ik.

‘Tering’ & ‘ik ga dood’ waren wel enigszins begrijpelijke gedachtes. Ze vatten voor mij samen wat ik me op dat moment besefte. Zeer eenvoudig, zeer miniem uitgedrukt, maar wel direct tot de essentie doordringend.

Ik draaide me om & ging weer verder met slapen.

Een ander zwart gat in Zijperspace.

raam

Ik voelde me weer een klein kind. Of eigenlijk een puber. Een puber angstvallig op zoek naar z’n liefje. Om elke glimp op te vangen, om elke gedachte aan haar besteed naar haar uit te doen stralen, door in ieder geval zo dicht mogelijk bij haar in de buurt te komen.
Per ongeluk moest ik in die straat zijn. Zoals van puberwege, toen, lang geleden. Ik moest toevallig over deze weg. Waarvoor? Een boodschapje bij een gespecialiseerde winkel. Of een kennis die toch echt hier ergens moest wonen. Of ik was op zoek naar een goede roti-zaak. Ik kon niet anders dan deze straat te gebruiken. ’t Is een lange straat, een brede straat, dat is niet voor niets. Veel verkeer moet er doorheen, omdat ’t een verbindingsweg is, eigenlijk. Daarom moest ik er ook gebruik van maken. Ik was van ’t ene naar ’t andere punt op weg. Deze straat lag daartussenin.
In m’n hoofd had ik de smoezen al voor elkaar. Ik was zelfs zover dat ik ze niet meer als smoes beschouwde. Van tevoren al zo vaak aan roti gedacht, de trek er in, waar je dat nou zou kunnen kopen in West & hoe er snel te komen, dat ik de oorspronkelijke reden om daar over na te gaan denken op de achtergrond had weten te drukken. Naarmate je hoofd een grotere warboel van motieven & redenen wordt, een ratjetoe van aan elkaar gerelateerde gedachtes, zodat de zoektocht naar de oorsprong van de eigenlijke drive een doolhof van smalle gangetjes, doodlopende zijpaadjes, & bedrieglijke trompe d’oeuils op elke kruising van samenvallende gedachtes wordt, kan je zonder gewetensbezwaren de daad ondernemen, omdat de verkeerde motivatie toch niet meer te achterhalen valt. Ik had ze nauwkeurig onder laten sneeuwen door dwarrelgedachtes.

Margriet zou in ’t buitenland zijn. Vlak daarvoor had ze haar spullen naar haar nieuwe logeerplek gebracht. Nog steeds had ze geen vast adres in Amsterdam. Ik had niet geholpen, want ik had ’t vlak daarvoor uitgemaakt. Ik vertrouwde de relatie niet meer. Er zaten gaten, waar je opeens een lichaamsdeel in kon verliezen, zodat we niet verder kwamen. Of de 1 wel, terwijl de ander op de plaats rust hield.
Ik moest haar logeerplek zien. Dat snapte ik pas nadat ik er aan voorbij gefietst was. ’t Was vreemd om in een lange straat alle nrs op de huizen zorgvuldig te bestuderen, af te tellen, op zoek te gaan naar die boodschap in m’n geheugen die daar enkele dagen eerder in was achtergelaten. Maar dat was nog voordat ik had bedacht dat ’t met ons niet meer ging. Toen had ze verteld wat de volgende logeerplek was. Daarna wilden we er niet meer over praten. Wilden we elkaar er niet meer over lastig vallen.
& Dat aftellen van de nrs ging zonder dat ik er over nadacht. ’t Leek van tevoren in m’n hoofd zo geprogrammeerd. Waarbij ik verwonderd keek toen ik op ’t bewuste huisnr een raam zag openstaan. Terwijl ze toch echt in ’t buitenland was.
Rome. Of Venetië. Iets waar ze nou eindelijk aan toe was. Ze kon niet stil blijven zitten in ’t hollandse. Ook al had ze dan een relatie. & Ondertussen alweer niet meer.
Maar ik reed ik verder, voorbij aan ’t open raam. ’t Was immers heel toevallig dat ik ‘t passeerde. ’t Zou heel goed kunnen dat ’t niet haar huidig onderkomen was. Verkeerd geteld, verkeerde nr of straat onthouden.

Ze was teruggekomen. Dat had ik uitgerekend. ’t Was zeker 8 dagen later. Plus nog een dag om weer op adem te komen. Ik kon haar weer opbellen. Om te vragen of we elkaar nog 1 keer konden zien.
Maar zij belde net even eerder.
Spullen teruggeven. Punt erachter zetten. Nog 1 keer zien. & Ze zou weggaan uit Amsterdam, meldde ze. Want Amsterdam was ’t niet voor haar. Bleek nu.

Rustig gezeten op een stoel, timide zoals je bij een ex doet, zat ik te wachten op de thee. Daarna op bier. Vervolgens op eten.
Ondertussen pratend, van huiskamer naar keuken roepend, of soms vanuit de gang, een enkele keer zaten we naast elkaar op de bank ongemakkelijk te zijn, over hoe ’t afgelopen 1½e week was gegaan.
Ik had genoeg te vertellen. Daar vulden we de 1e uren mee. We dronken & praatten. Zoals we gewend waren. Daar waren we allebei goed in gebleken. Daar hadden we elkaar door leren kennen. Daar waren we verliefd op geworden. Ik vertelde, zij lachte. De kuiltjes waren snel terug.
Maar hoe of ’t nou in ’t buitenland was geweest? Vroeg ik. Waar was ze ook alweer naartoe? Naar Rome? Of Venetië? Of allebei?

Nee, ze was niet weggeweest. Ze was gebleven. 1½e Week had ze ’t huis niet verlaten. Alleen voor enkele boodschappen. Of roti aan de overkant. Ze voelde zich ziek. Nu ze mij zag ging ’t weer beter.
Maar ’t was over. Zeiden we. Of dat wisten we de volgende ochtend. We zeiden eigenlijk niks meer. Hooguit gedag toen ik vroeg opstond om naar m’n werk te gaan.
Ik deed de slaapkamerdeur dicht, liep naar beneden, pakte m’n fiets, reed weg, keek om. & Zag een raam open staan.

Hij leek gesloten vanuit Zijperspace.

plat

Ik heb ’t aan enkele mensen verteld. Mensen die ’t wilden weten. Die toevallig een willig oor beschikbaar hadden.
Sommigen reageerden fel: ‘Dat moet je toch niet pikken.’
Enkelen weten verhalen van bouwvakkers die er wel rekening mee houden. Zorgvuldig wordt elk perkje groen door hen ontweken.
Anderen verzuchtten: ‘Bouwvakkers!’ Alsof daarmee de kous af was. Onzinnig je daartegen te verweren, lijken ze te zeggen.

Maar toch blijf ik alleen staan. Ik, bij mezelf thuis. Alleen kijk ik door ’t raam m’n tuin in. Alleen moet ik de confrontatie met de werklui aan. Alleen zie ik geen plantjes meer waar eens wel plantjes stonden. Waar ze uitstaken, lachten, vrolijk de zon tegemoet traden, & vele insecten tolereerden, waar ’t leven was, ook al stonden ze hele dagen stil.
Wat rest is een plat stuk aarde, je kan nog maar net de kromming zien, zodat je, als je goed kijkt, kan weten dat-ie in z’n geheel rond is, maar dat zal ook wel illusie zijn. Dat was vast een verhaaltje van m’n vader.

& Ik kijk ook steeds weer m’n tuin in om te constateren dat ’t helemaal niet zoveel is. Bij elkaar 2 m². Ook een onbelangrijk stukje, denk ik er meteen bij. De wilde hyacint was al meer dan een maand uitgebloeid, verzonk zichzelf inmiddels opnieuw in de aarde; de majoraan is sterk genoeg om volgend jaar te herrijzen; de groene munt ging teveel ruimte innemen, was bezig te woekeren; daarnaast stond gras, uitgeschoten gras, waarvan m’n moeder vond dat ik ’t allang al weg had moeten trekken; & een stengel knopig helmkruid, waarvan nog genoeg te vinden is elders in de tuin.
Ik denk ’t om mezelf gerust te stellen. De schade in te dammen.

Wat betreft de munt: vol genoegen rook ik de duitse bouwvakker, vakantiearbeid waarschijnlijk, als hij me in de gang passeerde. Een wolk van munt walmde om hem heen. Ik stelde me z’n thuiskomst voor, terug op z’n logeerplek. Waar hij bovenop de andere duitsers zit, mensen die ook tijdelijk hier zijn voor illegale arbeid. Z’n minieme hoeveelheid kleren die hij meegenomen heeft, om vooral makkelijk naar een ander karweitje te kunnen trekken. De moeite die hij moet doen om z’n was gewassen te krijgen. & Vond daar nog een klein beetje wraak in. Moet je met je lompe poten van m’n planten afblijven.

Ik zie mezelf als held, de volgende keer dat ze in m’n tuin zullen treden. Ik zal ze toespreken, vermanen, aansprakelijk stellen, zonder schroom. Desnoods in ’t duits. Ik zal de woningbouwvereniging op de hoogte stellen dat ik een vergoeding verlang zogauw er ook maar 1 overbodige stap geplaatst wordt. Waarbij ik ‘overbodige’ schrap, want ik bepaal wel wat noodzakelijk is. Ik zal de heren werkers wegsturen zogauw ’t me niet bevalt. Dan kunnen ze hun steiger ophalen als ’t mij schikt. & Ik zie mezelf lopen over de daken van hun busjes, hun bouwvakkerbusjes. M’n wraak zal zoet zijn. Hun daken ingedeukt. & Als ze dan bij me aanbellen & verzuchten dat ’t toch zonde is dat de daken van hun busjes ingedeukt zijn, dan zeg ik ze dat dat nou 1maal erbij hoort. ’t Gaat moeilijk die daken niet te deuken als je over ze heen loopt. Dat zal ik ze dan uitleggen. Maar niet te lang. Want jongens, zeg ik dan, er moet ook weer gewerkt worden, waarna ik de deur sluit. & Door de brievenbus ga luisteren wat ze elkaar nog te zeggen hebben.
Als snel zal ik me dan echter bedenken, hangend met m’n oor aan de brievenbus, dat ’t toch zonde van m’n tijd is, dat de zon schijnt, dat de tuin bloeit, dat ik een stellage heb, vlak achter m’n huis, waar ik in kan klimmen, een klimrek voor mij alleen, & dat als ik hoog genoeg ben gekomen in die steiger, op een plateautje in die steiger, als ik ga zitten in ’t milde licht van de ochtendzon, dat ik dan van metershoog erbovenuit rijzend m’n hele tuin kan overzien, & zien wat bloeit, wat groeit, wat verdwijnt, & wat misschien wel volgend jaar weer verschijnt.

God, wat zal ik me dan heerser voelen over Zijperspace.

vogelbescherming

‘Kijk, wat ik gevonden heb,’ zei Westmalle.
Ik keek in de tas die hij voorhield. & Bewoog m’n hoofd meteen een stukje terug. Vooral door ’t bloed. ’t Was ‘t 1e wat ik zag. Een tas, een oranje AH-tas, daarin een bruine doos, de zijkanten ervan, de binnenzijkanten, een grijs lichaam daarin, & daar sprong ’t rood tussen uit.
‘Ik heb ‘m net gered,’ zei Westmalle.
Ik keek nog een keer. Om te laten zien dat ik wist wat ’t was. Maar Westmalle had al geregistreerd dat ik was geschrokken.
‘Hoef je niet te schrikken. ’t Is maar een zielig duifje.’
Ik zag nu inderdaad een duif. Met een gebroken vleugel. Op de breuk zaten de bloedsporen.
Niet te redden, dacht ik onmiddellijk.
‘Ik neem ‘m mee naar huis,’ ging Westmalle verder. ‘Ik ga proberen of ik ‘m kan laten leven.’
Ik werd wakker. Een duif! Gadverdamme.
‘Weet je wel dat een duif heel schadelijk kan zijn?’ zei ik.
‘Ja, duiven zijn vliegende ratten,’ zei Westmalle, & hij keek er ‘onzin’ bij. ‘Daar trek ik me niks van aan.’
Hij keek voorover z’n tas in. Hij had ‘m inmiddels op de grond gezet. De duif liet alles gebeuren. Ook de 2 mannen die de tas inkeken.
‘Weet je,’ zei Westmalle, ‘ik ben lid van de Vogelbescherming.’
Vol overtuiging.
‘Ik ga dat beestje dus mee naar huis nemen. Ik zal ’t moeten proberen. Ik zal ‘m water geven. & Voer. Ik zal ‘m in de warmte zetten. Zodat-ie misschien wel blijft leven.’
Terwijl hij doorging met praten liep-ie naar boven. Om z’n biertje te pakken.
‘Ja, joh, ik ben al jaren lid van de Vogelbescherming. Ik ga proberen dat beestje in leven te houden. Ook al is ’t dan een rat. Zeggen mensen dan. Ik trek me er niks van aan.’
Hij was alweer onderweg naar beneden. Op de trap stond-ie even stil.
‘Duiven zijn net zulke mooie beesten als andere vogels. Ja toch?’
Ik dacht ‘ja toch’, maar wilde ‘t ‘m niet zeggen. Als ik dapper was geweest had ik liever de nek van ’t beest omgedraaid. Dat is vogelbescherming. Bescherming tegen overbodig leed.
Maar ik knikte. Want Westmalle is lid van de Vogelbescherming. & Had z’n doel daar op dat moment in gevonden.
‘Ik ben al 15 jaar lid van de Vogelbescherming. Dat beestje kan toch best wel gered worden door iemand die lid daarvan is?’
Ik gaf ‘m geld terug.
‘Alsjeblieft.’
‘Je hoort ’t wel,’ zei Westmalle.
Alsof-ie me zal laten horen of-ie uiteindelijk afgekickt is. ‘Of ik zie ‘m niet meer,’ zoals-ie anders altijd zegt. Want dat is een goed teken. Nu hoor ik ’t wel, als laatste groet.
‘Je hoort ’t wel. Ik hou je op de hoogte hoe ’t met de duif gaat.’
Hij pakt z’n tas op. Met duif. Z’n fles bier gaat in de andere hand. Balancerend met volle handen aan ’t fietsstuur brengt-ie zichzelf in beweging.

We laten de bijna-doden liever sterven in Zijperspace.

rondtrekken

Hij keek op een papiertje dat-ie in z’n hand hield. Hij tuurde eigenlijk. Vergeleek ’t met ‘tgeen er op ’t bord stond schuin boven ‘m. Waarna hij weer naar de mensen om zich heen keek. Onzeker, maar niet tegenover de mensen. Onzeker over de situatie. Keek daarom nogmaals naar z’n papiertje. Hij hield ’t stevig vast.
Toen ik even niet oplette, kwam-ie plots op mij af.
‘May I ask you something?’ met schots accent.
Tuurlijk, reageerde ik.
Hij voelde zich onzeker over de trein die hij morgen moest nemen.
‘Ik reis nooit met de trein, zie je.’
Daarom was-ie er al een dag eerder. Om te kijken hoe ’t zou gaan. Z’n vrouw zat nog op de hotelkamer.
‘Hier komt toch de trein richting Köln?’ vroeg-ie.
‘Ja, hoor. ’t Staat daar aangegeven in ieder geval,’ terwijl ik naar ’t bord wees.
Dan zou hij hier waarschijnlijk wel moeten zijn, morgen.
Hoewel er natuurlijk wel problemen waren, constateerde ik. Er werden weer mededelingen gedaan over vertragingen ivm een seinstoring.
‘Dat geldt niet voor deze richting,’ stelde ik vast nadat de omroeper klaar was met z’n annonce.
Om ‘m gerust te stellen.
Zijn oren bleven nog even gespitst staan. Ook al was ’t geluid uit de luidsprekers verdwenen & verstond-ie de taal niet.
Ik bedacht dat de volgende dag weekend zou zijn. Op zaterdag kunnen de treinen anders rijden.
We keken op z’n papiertje. Hij moest op een ander perron zijn. Op 5a ipv 2a.
‘Da’s gewoon de volgende,’ wees ik.
’t Werd onrustiger om ons heen. Op ’t bord verscheen de boodschap dat de trein naar Frankfurt 5 minuten vertraging zou hebben. Mensen liepen heen & weer. Keken omhoog, verplaatsten zich, gingen weer zitten.
Ik zette m’n rugzak wat strakker tegen m’n benen aan. Zodat ik elke beweging onmiddellijk zou voelen.
‘Ik heb er ook 1,’ zei de Schot, op m’n rugzak doelend. ‘2 Jaar geleden gekocht. Ik wil ‘m nog steeds gebruiken. Rondtrekken. Maar ’t komt er steeds niet van. Nu zit m’n vrouw met allemaal koffers op de hotelkamer. Weer geen rugzakken. Als ik ’t wat rustiger heb dan gaan we door Europa rondtrekken.’
‘Nog te druk met ’t werk?’
‘Yeah, the farm needs attention.’
Hij trok z’n bovenlip omhoog. Schuin naar rechts. Maar z’n ogen behielden hun twinkeling.
‘Maar binnenkort gaan we. Volgend jaar misschien. The kids will look after the farm.’
Ondertussen keek-ie z’n gegevens op ’t papiertje nogmaals na. & Over de rails om te zien of de trein er al aankwam.
‘Amsterdam is mooi,’ zei hij, toen-ie daarmee klaar was. ‘Heerlijke stad. Morgen gaan we naar Koblenz. Ben ik nog nooit geweest. In heel Duitsland niet. Ben jij er wel ‘ns geweest?’
‘Nee, in Koblenz niet.’
‘’t Wordt ook de 1e keer dat ik met een hoge-snelheids-trein ga reizen.’
Ik hoorde geluid achter me. Een locomotief, zag ik toen ik achterom keek. Ik pakte m’n rugzak op.
‘M’n trein komt er aan,’ zei ik.
‘Een prettige vakantie,’ zei de Schot, terwijl ik opstapte.
Hij keek onmiddellijk weer op z’n papiertje.
‘Jij ook,’ zei ik nog net.
Ik liep een 10-tal meters verder, om te ontdekken dat de locomotief van de NS was, geen internationale trein. Ik liep terug naar de plek waar ik de hele tijd gestaan had. Bij de leuningen van de trap.
De man was verdwenen. Een stel met koffers had z’n plaats ingenomen.
De trein naar Frankfurt kwam binnen. Hij was zilverkleurig, met een spitse neus. Geen locomotief aan de voorkant. Ik hoopte maar dat de man morgen niet in een gele trein ging zitten. Dan zou ’t vast niet zo hard gaan.

Ik stapte in, om me naar elders in Zijperspace te begeven.

poeketanokunoluudèlaketunôloekeseh

’t Is helemaal niet erg dat ik in m’n 1tje ben. Dat ik dagelijks vrijgezel ben. ’t Is alleen dat ik van die rare geluiden ga maken. Die niemand hoort.
Ik word wakker & m’n brein zegt dat ik dat feit ritueel moet begroeten door een primitieve roep. Als ik ’t al primitief mag noemen. Een kreet die me op dat moment te binnen schiet. Geheel spontaan.
Ik heb al een paar keer geprobeerd mezelf tegen te houden. ’t Lukte niet.
Volslagen uit ’t niets komen ze tevoorschijn. Zonder betekenis. ’t Geluid zelf is de enige waarde die ik er aan kan geven. Maar evengoed slaak ik de kreten dermate zacht dat niemand ervan kan profiteren, er aanstoot aan kan geven, of ‘t ook maar enigszins gewaar kan worden. Wat dat betreft is ’t verspilde moeite, verspilling van energie. Zachtjes mompelend komt een yell over m’n lippen; ik ben mezelf ervan bewust dat iedere toevallig aanwezige me voor gek zou kunnen verklaren, maar toch komt-ie fluisterzacht m’n lippen overrompelen. Als een verrassingsaanval. Van achteren. M’n spraakorgaan keek even niet. Was er niet op bedacht.

‘Pallaketuutemappetiedèh.’

Ze beginnen vaak met een ‘p’. Klinkt blijkbaar lekker. Stoot er lekker plotseling uit. & Een ‘d’ gevolgd door een ‘è’-klank komt ook vaak voor. Brengt de vaart er misschien in. Of maakt ’t welluidender. Hoewel de overtreffende trap van welluidend natuurlijk niet bestaat.

Ik ga me er zeker niet lekkerder door voelen. Elke keer dat er dergelijk geluid bij me op komt borrelen.
‘God, kan ik nou niet beter in mezelf gaan praten,’ denk ik dan bij mezelf, ‘dat heeft nog een zweem van communicatie, tussen mij & mezelf; dat schept nog een beetje schijn van nut.’
& Ondertussen kijk ik op straat mensen raar na als ze mompelend in zichzelf hun leven zitten te becommentariëren. Van de week in Duitsland vond ik een meisje zelfs zo raar, dat ik op een afstand verliefd op haar werd. Ik dacht te kunnen liplezen dat ze ’t uit ging maken met haar vriendje die net op dat moment van de wc gebruik maakte. Niet de inhoud, maar de beweging van haar wenkbrauwen, ’t commentaar van haar lichaam op haar zacht voor zich uitgesproken bedenkingen, deden me beseffen dat dit de vrouw van m’n dromen was. Dat ’t lichaam ook aan bepaalde schoonheidsvoorwaarden voldeed speelde waarschijnlijk ook wel een rol. Ik zou haar waarschijnlijk vermoorden zogauw ik uitgekeken was op ’t truukje. Zo ben ik ook wel weer.
Maar meestal krijg ik ’t idee dat ’t mensen zijn die niet zelf hun kleren kunnen wassen, hun huishoudster vergeten uit te betalen, & terugverlangen naar de tijd dat hun moeder alle afgevallen knopen nog opnieuw aan de kleren vastzette. Ondertussen voorovergebogen de weg richting universiteit of kantoor afleggend. Te voet. De weg afspeurend naar verloren muntjes, maar onderwijl vergetend dat ze wel opgeraapt dienen te worden zogauw ze aan de blik voorbij gaan. Deze mensen nemen ook meestal liever de tram, dan wel de trein, laten de fiets staan, & ondanks dit gebrek aan beweging blijven ze hun leven lang slank.
Zo luidt ong ’t stereotype dat in m’n hoofd zit van ’t soort mensen dat in zichzelf praat.

Ik fiets.
Ik heb bijna geen knopen meer aan m’n kleren zitten. Daar selecteer ik ze op. Meestal zitten de knopen er levenslang aan vast. & Anders koop ik wel andere kleren. Op die regenjas dan na. Maar m’n moeder doet ’t nog steeds graag.
Ik maak geluiden. Ik praat niet.

‘Wappengósoluungamosudaangalong.’

Vaak laat ik ze ook op een ‘h’ eindigen. ’t Moet ergens in ’t niets stranden, heb ik dan ’t gevoel. Een klank die nog iets kan na laten galmen.

Eigenlijk zou ik wel japanner willen zijn. Die nog een bepaalde vechtsport beoefent. Trage bewegingen producerend kan ik dan, geheel verantwoord, allerlei kreten & gilletjes produceren, zonder dat iemand er raar van opkijkt.
Niet dat iemand dat nu al doet, behalve ikzelf. Men weet ’t gewoon niet van me. Omdat ik ’t slechts doe als ik alleen ben.
Ik schaam me dood! Men zou me moeten betrappen.

‘Hé, Ton! Wat zeg jij nou allemaal?’
‘Oh, gewoon: “Lakotumasollekikifamusokiesieh.” Wat dan?’
‘Oh, nee, ik dacht dat je onfatsoenlijke dingen over mij zei.’
‘Nee, hoor. ’t Is gewoon een uitdrukking voor ’t feit dat ik een mens zo verschrikkelijk kan waarderen als-ie heerlijk nonchalant voor zich uitkijkt terwijl z’n neus z’n stuitje raakt.’

Ik heb dat meisje nog proberen in te halen. Toen ze met dat vriendje de berg aan ’t afdalen was. Maar toen ze uiteindelijk de richting van een ander dorp gingen, besloot ik dat ’t beter was de weg naar m’n logeeradres in te zetten. Ik moest nog voor ’t eten terug zijn, zei ik tegen mezelf.

Maar dat klonk dan even anders in Zijperspace.