sublimeren

Ik ben meestal de 1e, op dinsdagochtend, de 1e van de week. Maar vandaag staat er al iemand binnen bij Berkhout, m’n delicatessen. Als ik binnenstap zie ik dat-ie met een sponsje de zijkanten van de toonbank aan ’t schoonmaken is. Met een sopje. Geen Jeroen te bekennen. Maar in de verte hoor ik geluid.
‘Goedemorgen,’ zeg ik dus maar.
‘Een Goedemorgen,’ weerklinkt ’t vrolijk als Jeroen z’n gezicht ’t hoekje om vertoont.
Er achteraan z’n lichaam.
We gaan ’t over patés hebben. 3 soorten. & Een stuk rillet van eend.
‘Alles maar van dat laatste beetje?’ vraagt Jeroen mbt de rillet.
‘’t Gaat toch op.’
‘230 Gram,’ constateert de weegschaal.
‘Hmpf.’
‘Betaal je 200 gram.’
Een scooter stopt voor de winkel.
‘Koffie?!’ roept de bestuurder naar binnen.
‘Ja!’ roept Jeroen.
De poetser kijkt even op van z’n activiteiten. Aanschouwt de eigenaar van de scooter die binnen komt vallen. Ik zie een buik binnen komen.
‘Dus je wil koffie?’
‘De koffie staat al klaar,’ reageert Jeroen. ‘Heb je een goed weekend gehad?’
‘Ja, hoor. Maar ik heb niet geneukt.’
Ongemerkt kijkt iedereen bij dat woord op. Ook de man met de spons.
‘Ha, die meneer z’n ogen beginnen zelfs te knipperen,’ wijst de buik naar mij, of eigenlijk de vingers die er bovenuit steken.
‘Nee, hoor,’ zeg ik. ‘Ik dacht eigenlijk afgelopen weekend ook de hele tijd aan neuken. Maar ’t kwam er alleen niet van.’
‘Je moet ’t sublimeren.’
‘Dat is ’t enige dat ons rest.’
Terwijl ik m’n bestellingen afrond, pakt de man een kop koffie van achter & gaat op de stoel voor de winkel zitten. Maar niet voordat-ie nog wat mededelingen heeft gedaan.
‘Ik stond vanochtend om ½ 6 op. Prachtig mooi weer. Ik ben op m’n scooter gestapt & ben 50 km wezen rijden. Schitterend zoals de zon boven de weides opkomt.’
‘Je scooter zal wel moe zijn,’ zegt Jeroen.
‘’t Is weer voor prammen,’ zegt de man, ‘prammen in hele dunne t-shirtjes.’
& Vervolgens houdt-ie z’n mond. De toonbankpoetser poetst door. Ik zie een bruine vlek onder z’n vingers verdwijnen. Terwijl hij constateert dat ik in de weg sta.
‘Ik kon vannacht niet slapen,’ vult Jeroen de stilte tussen m’n bestellingen door op. ‘Ik viel rond 5 uur in slaap. & Om 6 uur kon ik er weer uit.’
‘Ik dacht dat ik reden had om er niet bij te zijn met m’n gedachtes. Ik viel om 2 uur eindelijk in slaap. & Om 7 uur op.’
’t Lukt me nooit tegen Jeroen op te bieden. Dus verzin ik milde varianten op zijn slaapgewoontes.
Ik reken met ‘m af.
‘Ik ga misschien toch maar met Hemelvaart open. Van 12 tot 6 of zo.’
Hij geeft me ’t wisselgeld.
‘Ik zie je volgende week.’
‘Ja, prettig weekend.’
Als ik m’n fiets van slot gehaald heb, zegt de man van de scooter me gedag. Daarna neemt-ie meteen weer een slok koffie. Hij geniet zichtbaar.
Ik groet ‘m terug met een simpel ‘hoi’.

Ooit is die groet per ongeluk Zijperspace ingeslopen.

ouder

Hoe moet ’t straks dan? Als ik echt ouder ben. Als ik gedwongen wordt elke dag te blijven zitten, ’t huis niet te verlaten, als ik slechts schuifelend de keuken bereik om een bakje thee te zetten. Als dat alle beweging is die m’n lichaam aankan op een dag.
Ik heb me ziek gemeld. Ik zal de hele dag thuis moeten blijven zitten. ’t Bezoek aan de huisarts straks beschouw ik als een uitstapje. Met de onrust die ik in m’n kont heb is dit een kwelling. Ik verzin telkens weer iets om in ieder geval op te kunnen staan, een stukje door ’t huis te lopen, beweging te hebben, afleiding ook. Een stoel benauwt me na 5 minuten, dat wist ik al, maar nu weet ik ’t weer iets beter.
M’n benen werken ook niet mee. Na enkele uren gevangenis thuis beginnen ze op te spelen. Ze schreeuwen dat ze stijf worden. Dat ’t bloed niet door kan stromen. Dat ‘t nog maar even kan duren, & dan staat plots alles stil, elk vezeltje in m’n lichaam. Net als de klok die zou luiden vroeger, als je een gekke bek trok, dan bleef alles staan zoals ’t op dat moment stond. & De tantes stonden erbij te lachen.
Als ik een boek lees, dwing ik me tot ’t einde van een hoofdstuk te komen. Tenzij er plots een meeltje binnenkomt. Da’s een uitzondering. Als ik een boterham eet, moet die 1st op, voordat ik een nieuw bakkie thee inschenk. Als ik ’t huis schoonmaak, moet er niets van vuil meer te zien zijn, voordat ik weer achter de comp mag kruipen. Als ik m’n benen ga voelen, moet ik ’t zo lang mogelijk verdragen, zeker totdat ’t pijn gaat doen, maar liefst nog iets langer. Andere mensen kunnen hele dagen achter een bureau zitten, toch?
Maar zo hops ik noodgedwongen van tuinstoel naar de stoel achter de comp, om vervolgens iets op te pakken, naar de keuken te brengen, daar een boterham te smeren, weer in de zon te gaan zitten, boterham op, & weer een nieuw rondje. Ik loop achter mezelf aan, steeds met 10 minuten achterstand.
Ik lees over mensen die ouder worden, schrijvers, de ouders van schrijvers, & merk dat ik daar nog lang niet ben. Maar wat is nog lang niet als de tijd steeds sneller wordt? Ze lijken stukken tijd van de tijd af te hakken. Heeft een uur plots enkele secondes minder. Misschien wel een minuut. Volgend jaar blijkt er nog minder in dat uur te passen. Zo word ik vanzelf wel oud; ik heb nogeneens door dat de tijd voorbijvliegt.
Hoe moet ’t straks dan? Als ik echt ouder ben. Als ’t realiteit wordt dat ’t niet lang meer kan duren. Mag ik dan genieten van elke minuut die ik heb, of móet ik dat dan & zal ik dan vol kunnen houden ’t vast te houden, zolang ’t mooie duurt. Of is mooi dan allang niet meer mooi, omdat ik alles toch al heb gezien.
Ik moet hiermee stoppen. ’t Wordt tijd dat ik weer een boterham eet, rustig, in de zon. Onderwijl een nieuw hoofdstuk aanschouwend.

& Dan blijven zitten, rustig blijven zitten, totdat alles voorbij is in Zijperspace.

huisarts

Ik had besloten te gaan bellen zogauw ik wakker werd. Maar ik was al zo vroeg uit bed dat ik dat telefoontje beter nog een uur kon uitstellen.
‘Ik begin te merken dat ik ouder word,’ zei ik later tegen m’n moeder. ‘M’n slaap wordt steeds onrustiger.’
Toen ik uiteindelijk belde, kreeg ik meteen contact. De assistente vroeg of ik diezelfde middag om 10 voor 3 kon.
‘Daar schrik je van, hè?’ zei ze.
‘Ja, ik ben gewend 1 of 2 dagen later te moeten komen.’
Er was ruimte zat.
Aan ’t raam hing de mededeling dat ziekenfondspatiënten zich nog konden aanmelden bij deze praktijk. & De wachtkamer was leeg. Ik pakte m’n boek, las daar 1 blz uit & werd toen door m’n huisarts gehaald.
‘Jullie werken steeds efficiënter,’ zei ik, terwijl ik m’n boek in m’n rugzak terugstopte. ‘Ik heb slechts tijd voor 1 blz.’
Hij legde uit dat de Pijp steeds meer veryupte. De allochtonen trekken weg. & De appartementen worden door steeds minder mensen bewoond. Rijkere alleenstaande jonge mensen nemen meer ruimte in beslag dan voorheen de allochtone gezinnen.
‘Net als de Jordaan,’ zei ik.
‘Ja, net als de Jordaan.’
Ik vertelde m’n klacht, waarna hij me onderzocht. Ik mocht er zelfs bij gaan liggen. We namen de diverse opties door. Hij suggereerde wat. & Schreef een recept uit.
‘Ik laat je bloed ook wel onderzoeken.’
Dus kreeg ik nog een formulier mee. Schildklier, lever, bloedlichaampjes & nog enkele andere aspecten, maar daar zou ik de betekenis van moeten opzoeken.
‘Kom je volgende week terug. Dan kijken we wat er gebeurd is.’

& Dat allemaal zo verschrikkelijk ontspannen, dat ik bijna zin heb nu al terug te gaan. Terwijl ik ‘t bezoek 2½ week had uitgesteld. Ik moest me vooral niet aanstellen, had ik me voorgehouden. Ik was hypochonder, dus juist daarom zou er wel weer niks aan de hand zijn. Juist daarom moest ik extra moed bij elkaar sprokkelen.
‘Ben je bang dat je wat hebt?’ vroeg-ie ook nog.
‘Ik ben ietwat hypochondrisch aangelegd,’ zei ik.
‘Dan ben je vooral bang,’ zei hij begrijpend.
Ik lachte er overheen. & Kwam vervolgens met een hele waslijst van kleine klachten die er allemaal mee te maken leken te hebben.
‘Kom volgende week maar terug,’ zei hij.
Alsof ’t een doodgewoon bezoekje is. Volgende keer krijg ik er misschien wel een bakje thee bij geserveerd. Zo gewoon. Zo ontspannen.
We schudden elkaar de hand. Zoals ik bij andere huisartsen ook gewend ben te doen. Maar geen knijp & zeker ook geen washandje. Ik keerde me om, & warempel: ik hoefde zomaar ‘ns niet te zoeken welke deur de uitgang was. In 1 keer goed.

Dat gaan we vaker doen in Zijperspace.

werkeloos

Gran loopt op me af. Hij heeft net z’n 1e biertje bij m’n collega besteld, een sigaar heeft-ie ook al in z’n handen, z’n beste (enige) vriend Warner is niet plots verschenen, dus dan kan ’t niet zijn dat-ie nog wat wil bestellen. Ik blijf rustig op m’n kruk zitten. Leun slechts lichtjes voorover, m’n hoofd wat dichterbij om te horen wat-ie in z’n hummende variatie van ’t nederlands zegt.
‘Ton,’ zegt Gran, ‘ik wil je iets vragen.’
‘Dat kan natuurlijk,’ zeg ik met een gevatte lach op m’n lippen.
‘Ronald,’ zegt-ie bedachtzaam, ‘dat die zelfmoord gepleegd heeft ..’
Ik lijk ‘m niet goed te verstaan. Ronald zelfmoord? Dat wist ik niet. Vandaar dat z’n broer zo afwezig was van de week.
‘ .. dat was toch een jaar geleden?’
‘O, die Ronald!’
Die is per ongeluk al een hele tijd uit m’n geheugen.
‘Ik schrok al. Ik dacht dat je Ronald van ‘de broertjes’ bedoelde,’ zeg ik.
‘Nee, ik bedoel die in Bergen zelfmoord pleegde. ‘t Rouwkaartje hing hier aan de deur.’
Ik weet wie hij bedoelt.
‘Dat moet toch al een jaar geleden zijn. Volgens mij 1½ jaar terug. Want ik dacht dat ’t in de herfst was.’
‘Hmmm, ja, hmmmm. Dank je.’

Ik zie Gran niet meer zo vaak. De laatste keer was-ie net weg bij z’n werkgever.
‘Je weet toch dat ik bij die internetprovider werkte?’ zei Gran toen tegen me.
‘Ja, ja, je bent hier nog met de hele groep geweest tijdens ‘t personeelsuitje.’
‘Ik wil niets meer van die schoften weten. ’t Zijn zulke valse mensen. Iedereen daar. Ik ben daar ontslagen. De schoften. Ik had ’t niet gedacht, maar ik ben nu in staat om mensen kapot te maken. Dat is ook wat ik ga doen. Ik ga alles doen om hun kapot te maken. Ze hebben me mishandeld. Dus als je ooit iets met internet wil doen: doe dat nooit bij mijn oude werkgever.’
Dit vergezeld met licht gepuf & gesteun, langzaam, maar gedreven, enkele haperingen van ‘hmmmm’ & ‘hmmm’, een verontwaardigde & verongelijkte blik, & geen enkele haal van z’n sigaar. Die laatste zat vast gekneld tussen wijs- & middelvinger, z’n duim pulkte aan ’t achtereind. Z’n blik zat vastgenageld op mijn ogen, tastten af hoe ik keek, luisterden of ik hoorde wat hij zei.
Nee, beloofde ik, ik zou nooit met z’n oude werkgever in zee gaan.

Gran komt weer naar me toe. Ik was afgeleid door een klant met een bestelling. Gran had zich teruggetrokken tot enkele meters verwijderd van de bar. Maar inmiddels zit ik weer op de kruk achter de bar.
‘Ik weet nu hoe Ronald zich voelde toen hij werkeloos was,’ zegt Gran. ‘Dat is heel treurig. Ik zie ’t ook vaak niet meer zitten nu.’
Ik mompel een ‘Oja’ & een ‘Oh’, maar verder kom ik niet. Ik probeer ‘m echter aan te blijven kijken.
‘Ik heb vele sollicitatiebrieven geschreven, maar heb nog geen enkele sollicitatiegesprek gevoerd. Ik weet nu waarom Ronald zelfmoord gepleegd heeft.’
Ik hou m’n mond. Dit is te treurig. Ik wil wel wat zeggen, maar Gran heeft mij de mogelijkheid ontnomen. Ik kijk ‘m aan. Verlegen met de situatie. Hij heeft z’n sigaar in z’n hand. Rookt niet. Z’n doorgaans bolle wangen lijken ingevallen.
Hij neemt een trek. De wolk drijft van ‘m weg. Vlak over mijn hoofd. Een klant verschijnt achter ‘m.
‘Zeg ’t maar,’ zeg ik.
Gran doet een stapje achteruit, de klant doet z’n bestelling, ik tap bier. Terwijl ik bezig ben zie ik dat Gran een slok bier neemt. Z’n sigaar houdt-ie voor z’n borst vooruit gestoken. Eigenwijs, geen invloeden proevend van buitenaf, staart-ie voor zich uit.

Waarbij we ons afvragen of er wellicht binnenkort 1 minder is in Zijperspace.

andermaal

’t Schijnt licht buiten, langs de gordijnen. Met daardoorheen een wolk van damp. De parasol staat de regen van afgelopen dagen weg te hijgen. Met elke zonnestraal komt er een nevel van damp los. Als ik niet had geweten dat ’t vocht van de parasol afkomstig is, dan had ik de brandweer moeten bellen.
’t Wordt tijd dat ik de deuren weer opengooi. De lente lijkt teruggekeerd.
Voordat ik me er toe kan zetten schiet er een vreemd vogeltje voorbij. Houdt rust op de schutting. Ik zie een witte vlek op z’n rug, maar door gemis van bril kan ik niet meer onderscheiden. Ja, dat-ie slanker is dan een mus, dat nog wel, maar de details ontgaan me, komen over als een wazige vlek van grote algemeenheid. Een vogel, dat zie ik, een vreemde vogel, maar een stapje dichterbij & hij is weg.
Nu ik ‘m toch weggejaagd heb, kan ik net zo goed de deuren meteen wijd openzetten. De frisse lucht ’t huis in laten trekken. Ik heb ’t gevoel dat visite slechts de geur van slaap hier kan ruiken. Dat moet er uit. In ieder geval ’t idee.
De spreeuw heeft kinderen. Ik zie ’t aan de foerage die hij met zich meezeult. O nee, dit is een zij. Ze houdt steeds een tussenstop op dezelfde schutting waar daarnet de vreemde vogel zat. Ik kijk ‘r recht in de ogen als ik m’n 1e stap buiten zet. ’t Wormpje krult een snor aan weerskanten van haar snavel. Schichtig kijkt ze om zich heen. Kijken of niemand ziet waar ze heen gaat. ’t Nest moet blijkbaar geheim blijven. Tot nu toe lukt dat, want ik zie ’t stel wel af & aan vliegen, maar heb nog niet ontdekt waar ze nesten. Ik heb eigenlijk ook nog geen zin gehad om ’t op ’t spoor te komen; laat ze liever met rust.
Ik til alle benodigdheden weer naar buiten. De stoel, ’t boek, de thermoskan thee, ’t krukje voor m’n voeten, de suiker, de snijplank met m’n ontbijt. ’t Ritueel is weer begonnen, alsof er zich geen weken van regen hebben voorgedaan, zo wordt alles vanzelfsprekend weer op dezelfde makkelijke eigen plek gezet. & Elke keer als ik weer naar binnen stap, til ik m’n voeten op om de sprietjes & takjes van m’n sokken af te slaan. Ik voel me op m’n gemak als ik telkens weer ‘tzelfde doe.
Vliegen ruimen de restanten dooie slak op, terwijl ik me in m’n stoel nestel. Ik laat ze begaan. Ze hebben hun eigen territorium & hebben daar al hun aandacht voor nodig. Met 10-tallen tegelijk zwermen ze om plekjes die, voor mij onherkenbaar, voedselrijk lijken te zijn. Voor m’n voeten, verder komen ze niet.
De zon wint aan kracht. De hitte lijkt krachtiger als ’t enkele weken door vocht is weggehouden. Een natte kracht. Ik frommel m’n mouwen tot bij m’n schouders. Wie weet wordt ’t daar ooit ook nog ‘ns bruin, ipv die wielrenner-t-shirt witte afscheiding van dat wat er onder hangt. Ik knipper met m’n ogen om te wennen aan ’t felle wit dat net zo fel van m’n boek weerkaatst.
De planken van de achterschutting beginnen te ademen. Als winters koude respiratie scheiden ook zij de regenbuien af. De rododendron bloeit ondertussen ongestoord verder. Die maakt ’t niet uit hoe nat of koud ’t is. Als ’t maar roze de vrolijke noot van de tuin mag plaatsen. De vogels in de omgeving krakelen de muziek er wel bij. Een mus doet een dansje in de lucht.

De lente lijkt weergekeerd in Zijperspace.

lawaai

Ik zit achter m’n comp als ik gegil hoor. Voor de 1e keer. Ik ga voor ’t raam staan. In gedachten over ’t geluid. & Dat waar ik mee bezig was tegelijk.
Nog een gil.
Een vrouw. Da’s duidelijk. ’t Duurt lang. Totale paniek. Ik trek me maar weer terug achter m’n comp. Dit is een geluid dat niet te bereiken is vanuit hier.
’t Is even stil.
Dan opnieuw.
Ik sta weer op. M’n achterburen gaan ook op hun balkon staan. Ik zie aan hun gezichten dat ’t gegil van enkele deuren naast mij komt. Zij kijken naar ‘t huis. Ik doe de deuren open. Nieuwsgierigheid. Onrust.
M’n buren praten met enkele deuren ernaast. Een vrouwenstem van over de 50. Ik kan haar niet zien, ze is achter de bomen. Maar ik hoor haar praten.
‘Ik weet niet welk nr ’t is,’ hoor ik.
Ze blijven praten. De buurman keert z’n hoofd naar mij.
‘Weet jij wat er aan de hand is?’
‘Nee.’
& Even later voeg ik toe: ‘Ik hoorde alleen maar gegil. Ik woon op 166. & Zij enkele deuren verder.’
&: ‘Wat is er gebeurd?’
‘Die buurvrouw zegt dat er een vrouw voor ’t raam stond & dat een man met een stok op haar zat in te rammen.’
Ik ril.
Ik denk: bel de politie.
& Ga naar binnen. Weer achter m’n comp.

Voor de winkel lopen enkele keren lawaaierige junkies langs. Steeds word ik gestoord. Ze zijn te luidruchtig.
Ik help een klant & zij maken weer ruzie. Nu aan de overkant van de straat. Ze lopen achter elkaar aan. 1 Trekt aan de ander z’n jas. De ander maakt een gebaar van je begrijpt ’t niet. & Kwaad. Ik heb nog veel handel. Dat allemaal in 1 blik.
Ik denk: rot op.
Ze komen nog een keer voorbij. Ik heb geen klanten ditmaal. Ik sta uit te rusten van te weinig slaap. Als ik ze hoor aankomen, ga ik in de deuropening staan. Dan kan ik ze laten weten dat ’t afgelopen moet zijn.
Maar ze lopen door. Te snel & te weinig erg van de irritatie van andere mensen op straat. Ze gaan weer naar de overkant.
Nog 1 keer, denk ik, & ik grijp ze bij hun kladden. Ondertussen rent de 1 achter de ander aan. Paniek. Waarschijnlijk ½ bedrogen.
Goed dat ik er niet naast sta. Voor allebei goed.
Zeker voor mij, besef ik me een minuut later. Je weet niet wat er kan gebeuren.

Ik praat met Rufus & Sigrid. Over van alles. Ik kan over van alles praten, want ’t werk is voorbij & ’t bier loopt gestaag m’n lichaam in.
‘1 Keer was ik heel kwaad op Sigrid,’ vertelt Rufus.
‘Waarom?’ vraag ik, terwijl ik de vragende blik naar Sigrid kijk.
‘Ik moest wegblijven,’ zegt Sigrid.
‘Ja,’ zegt Rufus, ‘we hadden afgesproken dat zij niet zou komen.’
‘Oja,’ zeg ik begrijpend, want ik begrijp op dit moment alles.
‘Ja, nee, ja, echt,’ zegt Rufus, zoals slechts een mens z’n eigen twijfel kan weergeven in 1 zin, ‘Ik had haar gezegd dat ze niet moest komen. & Toen kwam ze toch. Hier. Toen heb ik haar weggestuurd. Alle mensen keken.’
‘Stond ik achter de bar?’ vraag ik.
‘Ja,’ zeggen Rufus & Sigrid tegelijk.
‘Maar ’t was heel druk,’ vult Rufus aan.
‘’t Maakte best wel veel lawaai,’ zegt Sigrid, ‘er waren mensen die Rufus weg wilden slepen.’
‘Ik heb er niks van gemerkt,’ zeg ik.
‘’t Was druk,’ herhalen ze.
‘Maar goed ook voor Rufus,’ zeg ik, ‘want die had nooit meer teruggekomen.’
‘Nee, dan had ik van jou vast niet meer terug mogen komen.’
‘Want dan reageer ik impulsief. Dan was Rufus niet meer welkom geweest.’
‘Ja, maar goed ook dat je niks door had. Want jij doet zoiets.’

Zijperspace bestaat uit louter hypotheses.

tapje

‘Ik zal je even laten zien waar de drank & ’t eten staat,’ zegt Josje.
Ze neemt me mee naar de keuken. Opeens is ze veel kleiner, met al die visite om haar heen. Grote mannen heeft ze uitgenodigd. Ze lijkt nu in haar chique jurk voor me uit te dribbelen.
‘Goed zo,’ zeg ik, ‘dan ben ik niet van jou afhankelijk.’
In de keuken heeft ze een tapje staan. Een Heinekentap.
‘Ik hoop dat je ’t niet erg vindt,’ zegt ze verontschuldigend tegen mij.
‘Nee, hoor. Ik hoef niet altijd kwaliteitsbier te drinken. Op een feest heb je ’t toch niet door.’
Ik bekijk ’t tapje. Neemt niet te veel ruimte in, zie ik, & de fustjes zijn ook niet te groot.
‘Je hoefde geen water toe te voegen?’ vraag ik.
‘Nee?’
Josje kijkt alsof ze daar nog nooit van gehoord heeft.
‘Wij verhuren nl tapjes waarbij je dat wel moet doen. Dat scheelt, want dan is ’t tapje niet zo zwaar als je ’t moet vervoeren.’
Ik voel hoe zwaar de tap is. Ik krijg ‘m niet opgetild.
‘Ik denk dat-ie ongeveer 40 kilo weegt,’ zegt Josje.
‘& Die heb jij helemaal naar boven moeten tillen?’
‘Ja, ’t ging wel, hoor. Gewoon tree voor tree.’

Er staat een man naast de tap als ik een biertje voor mezelf wil tappen.
‘Misschien moeten we Josje halen,’ zegt-ie tegen haar moeder, die bij de aanrecht wat glazen staat schoon te maken.
Hij heeft een leeg glas in z’n hand. Alleen wat schuim zit er onderin.
‘Is ’t fust leeg?’ vraag ik.
‘Ja. We moeten even wachten.’
‘Oh, dan vervang ik ‘m wel. ’t Is m’n vak tenslotte.’
Terwijl ik bezig ben, komt er een andere vrouw de keuken binnen.
‘Zo, & hoe ken jij Josje?’ vraagt ze onmiddellijk aan de man die op z’n bier staat te wachten.
‘Waarom wil jij dat weten?’ is zijn wedervraag.
‘Gewoon, ik ken hier niemand. & Ik wil wel ‘ns weten hoe ze andere mensen heeft leren kennen. Waar kom je bijvoorbeeld vandaan?’
‘Uit Utrecht.’
‘Dan kan je toch meteen wat meer vertellen? Nu krijg ik totaal geen informatie.’
‘Maar je hebt toch de informatie waar je om vroeg?’
‘Hoe kwam je haar tegen.’
‘Op straat.’
‘Met jou schiet ik ook niks op.’
Ik heb mezelf ondertussen een pilsje getapt uit ’t nieuwe fust.
‘Jullie kunnen tappen, hoor,’ zeg ik tegen de 2 & verlaat de conversatie.

‘’t Nadeel van die kleine glaasjes is dat je zo vaak naar de keuken moet,’ zegt de jongen tegen me.
Een oud klasgenoot van haar, had Josje me verteld.
‘Dan leer je onderweg tenminste veel mensen kennen,’ zeg ik.
‘Da’s waar,’ zegt-ie, om vervolgens met een vol glas de keuken te verlaten.
Er staat nog een stel in de keuken. De jongen legt aan z’n vriendin uit hoe ze moet tappen. Zij probeert z’n adviezen op te volgen & krijgt slechts schuim. Ik neem de tap over. Ik laat ’t bier langzaam in m’n glas stromen.
‘Wat je vooral niet moet doen is je glas bij ’t tuitje van de tap blijven houden. Zodat-ie op een gegeven moment ondergedompeld wordt in ’t bier.’
‘Ach, echt kwaad kan ’t niet,’ zeg ik. ‘’t Is alleen dat door slecht gespoelde glazen de meeste ziektes overgebracht worden.’
Ik pak ondertussen ’t mislukte glas.
‘Zal ik een nieuw biertje tappen?’ vraag ik.
Ik geef ’t meisje ’t nieuwe glas bier. Schenk mezelf wat bij met ’t schuim uit ’t andere glas.
‘Dat moet je dus nooit doen,’ zegt de jongen weer.
‘Nee, dat wil jij niet, hè?’ zegt z’n vriendin.
‘Daar is toch niets mis mee,’ zeg ik.
‘Jawel,’ zegt hij, ‘dan gaat ’t gas uit ’t ene glas zich vermengen met ’t bier in ’t andere glas.’
‘& Enige gas dat in ’t bier zit is koolzuurgas. In allebei de glazen.’
‘& Dat is niet goed.’
‘Onzin.’
‘Da’s helemaal geen onzin.’
‘Sorry, ik weet toevallig wel waar ik over praat. Ik zit nl in ’t bier.’
’t Is er uit voor ik ’t door heb. Ik ga een beetje etaleren dat ik er verstand van heb. Maar ik kan mezelf al niet meer stoppen.
‘& Ik heb ook jaren in ’t bier gezeten,’ zegt de jongen.
Ik was er al bang voor. Schamper lach ik. Ik kan niet tegen onuitroeibare bierverhalen die de wereld ingebracht zijn door mensen met een dikke duim. Ik hou m’n mond. Neem een slok van m’n bier. Ik schenk nog even wat uit ’t mislukte glas bij om weer een vol glas te hebben. Dan keer ik me uit de keuken.
‘Tsja,’ verzucht ik, ‘ik werk per ongeluk in een brouwerij & een bierwinkel. Dan is ’t vaak zo dat andere mensen meer verstand van bier hebben dan ik.’

We zouden vaker niet moeten luisteren in Zijperspace.

homme

Homme Piest blijkt overleden. ’t Werd me vannacht via een i-meeltje meegedeeld. Of ik ’t wist? Staat op de reunie-site van onze middelbare school ‘t Joco.
& Via de reunie-site kom ik op een site geheel gewijd aan Homme. Vol met gedichten. Met ook nog foto’s. & Op een andere plek zelfs z’n stem.
‘Ken jij Homme nog?’ was me vannacht ook nog gevraagd.
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘ik kende ‘m vrij goed.’
Maar toen moest ik mezelf corrigeren. Want hoelang had ik Homme goed gekend? Alleen de padvinderij misschien, maar op school was hij inmiddels een kennis van toen tussen een massa van onbekenden, een 20-tal klasgenoten & een enkele vriend.

Homme had een hoofd waar meer hersens in zaten dan dat er vlees zat. ’t Kostte moeite om voor hem een passende welpenpet of padvindersbaret te vinden. Ze pasten moeilijk. Je wist ook meteen dat je de verkeerde te pakken had als je per ongeluk die van hem op je hoofd probeerde.
Schuchter bewoog-ie zich over straat, z’n schouders iets naar voren, korte pasjes, met z’n handen hangend langs z’n lichaam. Hij lachte een grijns, waarbij z’n ogen twinkelden. Die stonden zowiezo iets meer naar buiten dan bij anderen. Hij was mager & klein, z’n schooltas was ‘m altijd te groot. Maar dat kon er ook aan liggen dat hij meer naar school nam dan de andere joconezen. Hij sleepte z’n tas voort, achter z’n rug, met 2 armen omklemd.

Meer wist ik niet. Hoewel ik veel had meegemaakt met hem op de padvinderij. We hadden samen leren knopen, waarschijnlijk had hij me er enkele geleerd, kamperen, kaarten lezen, vlotten bouwen, koken, vliegeren & vast & zeker nog wel veel meer. Maar de anekdotes wilden zich niet vormen in m’n hoofd.

Hij is al 3 jaar dood. Op 1 januari 2000 overleden.
Hij is al veel langer uit m’n leven. Waarschijnlijk heb ik ‘m 20 jaar niet gezien.
Vol verbazing bekeek ik de foto’s op z’n in memoriam-site. Een volwassen jongeman. Met nog steeds die spitse kin, hangend onder die grote hersenpan. Die laatste is echter weggestopt onder een bos met haar, weelderiger dan ik me vroeger ooit had kunnen voorstellen bij hem. Hij was iemand die vroeg kaal had moeten worden, zei mijn herinnering.
Ik hoor z’n stem als hij op z’n site een gedicht voorleest. Ik luister niet, of alleen naar z’n stem.
Ik probeer te herkennen wat ik vroeger van ‘m dacht. Een einzelgänger, een eenzame jongen, gepest, weggetrokken, eigenwijs, intelligent.
& Ik zie ‘m op foto’s in kleren waar ik geen rekening mee had gehouden. Onbewust had ik gedacht dat alles ‘tzelfde zou blijven. Dat niets verandert, terwijl ik eventjes m’n leven richting ouderdom doormaak. Maar hij blijkt ook ouder te zijn geworden, keuzes te hebben kunnen maken, daarbij passende kleren te hebben gevonden, te zijn veranderd, gedichten te hebben geschreven, dood te zijn gegaan.
Ik probeer ‘m z’n stem te herinneren, zoals ik ’t nog ervaren heb. Van toen wij 12 jaar waren. Van toen hij ’t sarcasme al had uitgevonden, lang voordat ik die techniek van wereldbeschouwing doorkreeg. Ik zie ‘m voorover buigen, z’n hand lichtjes voor de mond, waarbij hij verhaalt van een grappige gebeurtenis, voorzien van cynisch commentaar. Maar ik hoor ‘m niet.
& Ik wist niet dat hij van schrijven hield.

Maar al die jaren schreef hij, de jaren dat-ie geen deel uitmaakte van Zijperspace.

servetjes

Ik bestel altijd ‘tzelfde. Meestal bestel ik nogeneens, de jongen weet al wat ik wil hebben. Dan loop ik binnen, m’n fiets heb ik nog net op slot gezet vlak voor de deur, plaats me voor de toonbank, buig m’n hoofd een beetje voorover, zogenaamd om te kijken of de picanto er nog lekker bijligt, ik knik & hij zegt: ‘Weer ’t zelfde?’
‘Ja, doe maar,’ zeg ik.
Hij reikt naar de picanto, gooit de patat er in, ik haal een 10tje tevoorschijn, we rekenen af & ik kan daardoor met een muntje m’n bamischijf uit de muur trekken.
Soms vraagt-ie: ‘Ketchup?’
‘Ja, altijd ketchup.’
Onze conversaties bereiken aldus ongekende hoogtes rond ’t moment dat ik de 1e hap bamischijf in m’n mond stop. Die moet zo snel mogelijk op, want tijdens ’t wachten moet ik nog een spelletje spelen op de Photoplay. De 50 eurocent wisselgeld die ik in m’n hand gedrukt heb gekregen, heb ik daarvoor gereserveerd, de rest verdwijnt in m’n portemonnee.
Achter me hoor ik ’t borrelen van ’t frituurvet, de eventuele andere klanten hun bestellingen meedelen aan de jongen, de muur een paar keer opengetrokken worden. Naast me staat altijd wel iemand zinloos geld te gooien in ’t telefoontoestel. ’t Komt zelden voor dat iemand met dat apparaat direct contact krijgt. Buiten raast ’t verkeer voorbij, stappen mensen in de tram.
Als ik klaar ben met m’n spel duurt ’t meestal niet lang meer voordat m’n patat & picanto geserveerd kunnen worden. In de daarbij horende snackbarzakken. Ik haal m’n fiets alvast van slot, zodat ik meteen weg kan rijden. De laatste minuten wachten kan ik de fiets in de gaten houden. Ik heb geen aandacht meer voor ’t spel. Ik krijg m’n tas aangereikt, ik zeg gedag, hij wenst me een prettige avond, ik hem ook, tot de volgende keer, & eet smakelijk bovendien, allemaal voor dezelfde prijs, zelfs de brede glimlach. Ik stap op m’n fiets. Snel. M’n patat mag niet te veel afkoelen.
Thuisgekomen merk ik altijd de overbodige vorkjes op. Ik laat ze in de tas zitten, die vanaf ’t moment dat ik ga zitten als vuilniszak dienst gaat doen. Alles dat weg kan beland er in. Met m’n benen onder me gekruist neem ik plaats op m’n bank, de tv aan, zo min mogelijk lichten, kachel aan, maar de gordijnen nog open. Kost te veel tijd. Eten mag niet koud. Sambal erbij. Rust. Behalve in ’t eten.
& Uiteindelijk ben ik ‘m dankbaar, de jongen. Ik eet, denk ondertussen aan de glimlach, z’n petje dat net niet scheef staat, z’n snelheid, waardoor ik niet kan zien wat hij doet, wanneer & op welke volgorde, maar altijd op tijd, & besluit dat ’t toch wel prettig is dat-ie er zoveel servetjes bij heeft gestopt. Ik gebruik ze tegenwoordig allebei. Gewoon, omdat ik ’t zo aardig vind dat-ie ’t doet. Dat ik ze niet ongebruikt kan laten daarom.

We zouden inmiddels niet meer durven in Zijperspace.

columbine (dl 3)

Nou kan ik wel 2 stukjes schrijven over hoe ik op zoek ben naar de film Bowling for Columbine, maar ik vind ’t niet helemaal netjes van mezelf als ik daar niet bij vertel dat ’t nodig is dat zoveel mogelijk mensen die film moeten gaan zien. Zeker niet nadat ik ‘m uiteindelijk zelf heb bekeken. Thuis in m’n luie stoel, hangend voor de comp. Mbv ’t programma Divx.
Tuurlijk heeft ’t minder zin dat wij de film zien, ‘wij’, mensen in Europa, ‘wij’, mensen die mijn stukjes lezen, in vergelijking met ‘zij’, mensen die daar in de VS zitten. Ik ga er vooralsnog van uit dat ‘wij’ mensen intelligent genoeg zijn om de boodschap niet nodig te hebben, we gebruiken hier minder geweld, we doden hier minder mensen, Nederland is geen wereldmacht. Maar ’t zou evengoed een goede zaak zijn als men toch moeite deed de film te gaan zien. Ik heb er 2 dagen over gedaan om ‘m uiteindelijk te kunnen aanschouwen, ik heb er onnozele ‘avontuurtjes’ door beleefd, & over die wederwaardigheden heb ik onnozele stukjes geschreven. ’t Wordt tijd dat meer mensen dat doen.
Ik zet zodirect Kazaa aan. Ik laat de comp aan, ik laat de internet verbinding intact, terwijl ik ondertussen aan ’t werk ben. De komende tijd is mijn comp beschikbaar om stukken Columbine weg te halen. ’t Is geen groots gebaar, men zal vanwege mijn adsl-verbinding ’t niet razendsnel bij me weg kunnen trekken, ’t is geen grootse film, maar de film is ’t wel waard. Meer mensen zouden de film moeten zien. ’t Zou kunnen helpen tegen ’t niet nadenken. Da’s een begin.

Gaan we ons daarna wijden aan andere zinnige stukjes in Zijperspace.