gezinnetje

Ze heetten woestijnratten. Maar ‘t waren gewoon muizen met een mooiere kleur. & Ze konden zo grappig omhoog, op hun achterpoten, staan. Neus spits in de lucht snuivend naar onraad of een gezellig spelletje met de kinderen des huizes.
Dat laatste dachten wij vooral. We vermoedden aan hun houding te kunnen zien dat ze zin hadden in ’t molentje gezet te worden. ’t Eeuwig draaiende molentje. Sommige van die beestjes kregen er geen genoeg van, wisten misschien niet hoe ze aan ’t immer rondtollende ding moesten ontsnappen. Dus bleven ze doorlopen. & Doordraaien. Wij vonden ’t prachtig als ze wilden stoppen & ’t molentje ze dan met een achterwaartse salto nog 1 of 2 rondjes meenam.
Tuurlijk, ’t had vast pijn gedaan, maar ’t was een leuk gezicht geweest & eigenlijk had iedereen ’t gezien moeten hebben.
‘Mam, de woestijnrat maakte achterstevoren een rondje in de molen!’ riepen we.
‘Gerbil,’ corrigeerde Carel op z’n engels.
‘Mam, terwijl de woestijnrat eigenlijk wou stoppen met rennen bleef-ie nog een rondje meedraaien met de molen,’ riepen we nogmaals naar een moeder die niet wilde luisteren.
‘Gerbil,’ zei Carel nogmaals, ‘die beesten heten gerbils.’
Gerbil, gerbil, gerbil, herhaalde ik voor mezelf, pogend ’t woord de volgende keer op een normale manier uit m’n mond te laten komen. ’t Werd echter nooit meer dan ‘tsjubbil’ wat er uit kwam, dus bleef ik woestijnrat zeggen.
Maar ’t waren eigenlijk gewoon muizen met een mooiere kleur.

Goed, ze waren van Carel. Dus hij maakte de dienst uit.
Hij zei dat Quint & ik ze niet te vaak op moesten pakken. Waarna hij er zelf 1tje uit de glazen kooi haalde.
In onze gezamenlijke slaapkamer zette hij de gerbil op zijn bureau. Met een korreltje zaad probeerde hij ’t beestje op commando te laten opzitten. Achter elkaar door liet-ie de muis op z’n achterpoten staan, ‘m daarbij wel of niet belonend met een kleine maaltijd. Tot ’t diertje ongeduldig werd & Carel per abuis in de vinger beet.
‘Oh, nou ga je dood,’ zeiden wij, ’t reeds vloeiende bloed aanschouwend, ‘want je bent door een beest gebeten.’
Waarop Carel zich naar beneden voor een pleister spoedde & wij ons over ’t levende kleinood ontfermden. Nog maar een keertje een achterwaartse salto in de molen maken leek ons ’t beste tijdverdrijf.
Ondertussen hoorden we beneden Ma met Pa in conclaaf zijn over een tetanusprik voor Carel.

Bleken ’t plots toch een mannetje & een vrouwtje te zijn.
Iets waar m’n ouders niet op hadden gerekend, maar bij ons kinderen ongekende moedergevoelens & diepe vertedering voor alles wat zich in de natuur voordoet onketende.
’t Moedertje poepte voor onze ogen blinde roze baby na blinde roze baby uit & wij stonden in tranen ’t tafereel te volgen. Ontroerd zagen we hoe de moeder nog maar net de tijd had om een jong schoon te likken alvorens de volgende zich alweer aandiende.
Lopende bandwerk bleek achteraf. Maar god, welk een wonder was er met dit lopende bandwerk geschapen.

‘Niet aanzitten,’ zei Pa.
Die had er blijkbaar verstand van. & Ook genoeg controle over zichzelf om op dit soort emotionele momenten afstand te kunnen houden.
Wij dachten dat-ie teleurgesteld was dat ’t niet bij slechts 2 gerbils was gebleven & buiten zijn aanwezigheid om pakten we 1 van de kleintjes uit de kooi. Ach, konden we z’n oogjes maar voor hem openen. Verwonderd over de zachte huid & ’t toch reeds aanwezig zijn van enige donzen haartjes legden we de minuscule creatie, na rondgang langs 3 broers, weer terug in ’t door moedertje geïnstalleerde nest.
‘Niet meer aankomen,’ zei Carel, pogend de wijsheid van Pa verder te verspreiden.

’s Nachts hoorde ik z’n bedlampje aangaan, z’n ademhaling tegen ’t glas van ’t woestijnrattenverblijf weerkaatsen & de spanning trillen in z’n speurtocht naar ’t jonge gezin.
‘Verdomme,’ hoorde ik vervolgens.
Hoewel Ma ons verboden had woorden te gebruiken die god onze heer zou kunnen verdoemen.
‘Verdomme,’ klonk ‘t weer.
& Ik ging meekijken. Lichtte mezelf uit bed. Tot aan ’t bureautje van Carel, waarop ’s avonds laat de kooi was neergezet.
We deden ’t grote licht aan. Zodat we konden zien hoe vader & moeder gerbil in ‘t verder lege nest zich aan ’t uitbuiken waren, bezig waren hun nagels met hun kleine tongetjes nog even te polijsten, & afstand hadden genomen van ’t bakje etenswaar wat Carel ze had toebereid. Daar hadden ze vanavond geen trek meer in gehad.

De schoonheid van Zijperspace kromp ineen.

verwoorden

Ik zeg tegen haar: ‘Heb je ‘t gezien? Heb je gezien dat ik ‘tomeloos’ gebruikte?’
Waarop zij zegt dat ze dat tuurlijk gezien had. Dat ze op haar stoel zit te wippen als ze ziet dat er ‘alras’ in een tekst voorkomt. ’t Is zo lang geleden dat ze dat woord heeft gezien. Dat zegt ze.
Dan zeg ik dat ’t voor mij iets vanzelfsprekends is. Dat ik die woorden nu eenmaal tegenkom als ik lees, dat ze deel uitmaken van de dingen die ik dagelijks beleef.
Maar dat anderen dan niet dezelfde dingen beleven, zegt zij dan, niet dezelfde woorden.
& Ik zeg ook dat ik steeds meer woorden loop te zoeken. Dat ik in m’n stoel voor de computer zit & niet weet hoe een bepaald woord heet. Dat ’t misschien komt doordat ik zoveel schrijf, dat er steeds meer woorden gebruikt moeten worden, al zijn gebruikt, waardoor ’t steeds dieper verborgen lijkt in m’n hoofd, weggemoffeld, ondergesneeuwd door de collega-woorden, juist dat woordje wat ik nodig heb. Dat er dan een ander woordje tevoorschijn springt, een ouder woordje, wellicht niet helemaal passend, maar dan schaaf ik toch gewoon aan de zin? Zorg ik dat ’t wel opgenomen kan worden in de omgeving van een stelletje andere woorden? Dan is ’t oud, maar toevallig ken ik ‘t & als ik ’t overlees dan klinkt ‘t, zit ’t ook in ’t juiste ritme & is ’t mooi.
Dat zeg ik zelf. & Ik hoor haar knikken.
Maar ik hoor haar liever ‘ja’ zeggen.
Ik zeg: ‘Ik ken niemand die zo ‘ja’ kan zeggen als jij.’
Oh, er komt nog een vloed achteraan. Ik vertel van de nuance, de variatie, de toon, de lach, ’t timbre, de trilling, de duur, de stilte, de omgeving. Waarbij ik natuurlijk de helft vergeet.
& Zij zegt: ‘Ja.’
Dat zegt ze.
‘Ja.’
Een kirrend lachje rolt er achteraan.
Ik zeg zie je dat ik gelijk heb. & Wil haar schudden van doe je ogen ‘ns open. & Laat je mond meeluisteren terwijl je praat.
& Zij zegt ja.
Waarbij de woorden in elkaar overstromen diepe dalen hoge golven van nimmer te nemen burchten & wolken ver verwijderd maar als je je vinger naar ze uitsteekt teken je ze verander je hun bestaan in figuren die er nooit zijn geweest of alleen voor jou iets kunnen betekenen.
Er zat een zucht in die laatste ja, een slik, een betrapte slik achterover in de keel, waarvan zij niet vond dat-ie doorklinken mocht.
Nee, nou kan ik helemaal geen ja meer zeggen.
Zegt ze.
Jawel.
Zeg ik.
Ja, toch wel. Ja.
Zegt ze.
& Ze lacht. & Ze zucht. Ze betrapt haar gemak. Steeds weer opnieuw. Laat zichzelf de mond snoeren. Zegt dat ik dat ben.
& Ik zeg dat ik alleen maar geniet. Hoor je ’t dan zelf niet? Elke ja is anders.
De komma’s & punten lijken te verdwijnen. We hebben geen bakens meer, laten ons gesprek deinen tot we in rustiger vaarwater zijn. Daar waar we een tijdje niks meer hoeven mee te delen.
Waarop ik zeg dat ik die avond, de avond dat ze niks van zich had laten horen radeloos was. & Tomeloos.
Weet je nog zeg ik dat ik dat woordje tomeloos gebruikte?
Zeg ik erbij.
Zo voelde ik me ga ik verder veel verder dan dat ik eigenlijk houvast heb dat ik overal niet in te houden ben, nooit. Dat ik dan vanzelf van tomeloos radeloos word.
Ja zegt ze.
& Ik luister.
Ja.

& Ik verzin woorden die daaraan kunnen voldoen in Zijperspace.

zonnekoude

‘Je moet je even voorstellen dat ik dus op een terras zit. Een terras met zon. ’t Is mooi weer. Niet al te warm, maar in de zon heerlijk vertoeven.’
‘Ja. Waarom?’
‘Om wat ik je nu ga uitleggen.’
‘Ok, ja.’
‘Alleen staat die zon een beetje laag. Die schijnt dus vrij scherp in je gezicht. In je ogen. Dus laat ik m’n pet op. Je weet wel: zo’n amerikaanse cap. Waarbij ’t wat mij betreft vooral belangrijk is dat er een klep op zit. Die de zon tegenhoudt.’
‘Hm.’
‘Ik hou die pet dus op. Vraagt degene naast me: “Waarom zet je die pet niet af?”’
‘Ja, waarom zet je die pet niet af?’
‘Ik zeg: “Da’s lekker tegen de zon.”’
‘Ja, & toen?’
‘Niks & toen. Ik hou gewoon die pet op. Maar later begin ik toch na te denken over wat ik gezegd heb. Of eigenlijk is ’t niet eens gebeurd; ik heb van de week wel op een terras gezeten, maar die vraag is me nooit gesteld. Ik moest vanochtend hier verschrikkelijk over nadenken. Want die zin klopt dus niet.’
‘”Waarom zet je die pet niet af”?’
‘Nee: “Da’s lekker tegen de zon.”’
‘Huh, wat dan?’
‘Dat voel ik zo. ’t Is gewoon lekker. Dat ’t de zon tegenhoudt, dat weten we, maar dat ’t lekker is ‘tegen’ de zon, dat klopt volgens mij niet. Ik denk dat je beter kan zeggen: “Da’s lekker voor de zon.”’
‘Nee, want je hebt ‘m niet vóór de zon op. Je draagt ‘m voor jezelf, zodat je geen last van de zon hebt. Niet voor de zon, niet zodat de zon geen last heeft van jou zou hebben.’
‘Maar wat moet ik dan zeggen?’
‘”Da’s lekker in de zon.”’
‘Heb ik ook al over nagedacht. ’t Probleem is dan dat je niet vermeld wáárom je ‘m draagt. Dat is dan weer ’t prettige van ‘tegen’, dat je daarmee uitlegt dat die klep je beschermt tegen de straling van de zon in je gezicht. Met ‘in’ spreek je dat niet uit. Alsof zitten in de zon met een pet op altijd lekker is. Persoonlijk vind ik van niet, want ’t kan ook best warm zijn. Zeker als de zomer aangebroken is. Dan zou ik onder m’n pet uitzweten. Ligt er uiteindelijk onder die pet alleen nog maar een plasje zweet.’
‘& Als je nou zegt: “Da’s lekker voor tegen de zon.”? Dan kom je toch een heel eind.’
‘Ik begrijp wat je bedoelt, maar dan krijg je zo’n rare tegenstelling in een zin. Je bent 1st ‘voor’ & vervolgens ben je ‘tegen’. Je zet 2 tegengestelden tegenover elkaar. Ok, ‘voor’ heeft in deze zin natuurlijk een andere betekenis, maar ’t blijft de verkeerde betekenis blijft in ’t zinnetje doorklinken. Ik zat zelf op een gegeven moment te denken dat ik dan maar beter “Da’s lekker met de zon” kon zeggen. Hoewel ’t dan natuurlijk klinkt alsof je ’t ermee eens bent dat de zon zo brutaal in je ogen staat te schijnen zogauw je de pet niet op hebt. Je zou “Da’s lekker met de zon” op zo’n manier moeten zeggen dat mensen dankzij de knik met je hoofd richting zon meteen begrijpen dat ’t over ’t beschermen van je ogen gaat.’
‘Ja, da’s natuurlijk een nadeel van wat wij nu aan ’t doen zijn. We hebben ’t over zinnetjes zonder erbij te letten op hoe die zinnen worden uitgesproken. Wat de begeleidende gezichtsuitdrukking is. Maar goed, je hebt die pet dus op gelaten?’
‘Ja, dat zowiezo. Ik had ‘m voor de kou opgezet. & Op ’t terras was ’t ondanks de zon niet verschrikkelijk warm.’
‘Vóór de kou? Had je ‘m niet tégen de kou? Of misschien heb je ‘m wel opgezet op ’t moment dat je besefte in de kou te staan.’

Eigenlijk zijn we hier tegen in Zijperspace, maar dat komt niet al te vaak voor.

toeoeoet

‘Je ziet er goed uit,’ zegt Wilma.
‘Maar zo voelt ’t niet,’ zeg ik.
Ik hou m’n hand voor m’n gezicht, vingers licht naar elkaar, trek ermee van m’n neus naar ver beneden, waarbij de vingers naar elkaar toegaan, duim raakt wijsvinger. Neus opgetrokken. Om uit te drukken dat ’t er uit blijft druipen.
‘Oh, je bent verkouden?’ vraagt Wilma vanaf de andere kant van de bar.
‘Snot,’ antwoord ik. ‘& Dat dan in ’t kwadraat.’
Ik pak meteen m’n zakdoek uit m’n broekzak, zoek daarin nog een leeg plekje & snuit. Ik moet m’n best doen om ’t er niet langs ’t doekje te laten lopen.
‘Terwijl ik vanavond voor ‘t 1st bij een vriendin langs zou gaan,’ zeg ik als ik enigszins bijgekomen ben.
‘Een vriendin?’ vraagt Wilma.
Haar ogen beginnen te schitteren. Ze gaat ervoor rechtop zitten. Ik tap ondertussen bier in voor een andere klant.
‘Heb je een vriendin, Ton?’ vraagt Wilma terwijl ik de tap opengooi.
‘Nou, ja, vriendin,’ zeg ik. ‘Is ook weer zo’n groot woord.’
Maar ik verraad ’t al met m’n blik. Kan ook nooit ‘ns m’n mond dichthouden.
‘Ik heb ‘r zeg maar 1 keer gezien,’ voeg ik daarom toe.
Alsof ik denk dat ik er dan vanaf ben.
Ik zet de biertjes op enkele viltjes aan de bar & ontvang geld. Ik keer me om richting kassa & kom daarbij ’t nieuwsgierige gezicht van Wilma weer tegen. Ik zie dat ze alles wil weten.
‘Maar ze was dus leuk,’ zegt ze als ik voorbijkom. ‘Waar woont ze?’
‘Den Haag,’ zeg ik & keer me weer richting andere klant.
‘Den Haag helemaal? & Daar moet je na je werk nog heen? Hoe laat neem je dan de trein?’
Ik overhandig de klant ’t wisselgeld.
‘Voor ½ 10,’ zeg ik vervolgens tegen Wilma. ‘Dan ben ik er rond ¼ over 10. Als ik vanuit werk naar huis ga, eet ik meestal ook pas rond die tijd.’
‘Maar dan is toch ’t grootste gedeelte van de avond al voorbij? Je blijft dus bij haar slapen?’
Ik zucht. Lach erbij. Ze wil inderdaad alles weten. Ik wapper met m’n hand, ten teken dat ’t eigenlijk nu wel genoeg is geweest, maar geef toch een antwoord.
‘Als ’t meezit, dan vindt ze dat waarschijnlijk niet erg.’
‘& Nou ben je snotverkouden,’ constateert Wilma als ik weer een schone zakdoek uit m’n achterbroekzak pak.
Maar ’t is te laat. Ik laat een oorverdovende nies klinken door ’t café. De mensen kijken op. Zien dat mijn lichaam zich weer gezond & wel opricht & gaan door met ’t gesprek waar ze mee bezig waren.
Wilma ook. Terwijl ik m’n neus probeer te fatsoeneren.
‘Dan moet je er wel om denken dat als je je neus snuit, niet gaat zitten toeteren. Zo van: Pèèèp, pèèèèp!’
Ik toeter op dat moment m’n neus leeg. Zo goed & zo kwaad als ’t gaat.
‘Daar houden vrouwen niet van. ’t Kan ook wat zachter. Moet je vanavond dus niet doen.’
Ik knik. Maak weer een wapperend gebaar met m’n handen. Maar zonder kracht. Die is verloren gegaan in m’n zakdoek.
‘& Ook niet,’ gaat Wilma verder, ‘je vinger in een puntje van je zakdoek stoppen & dan in je neus gaan zitten poeren.’
Ze doet ’t voor. Zonder zakdoek. Zonder haar vinger in de neus te stoppen. Maar je begrijpt wat ze bedoelt.
‘& Wat je vooral niet moet doen,’ zegt ze met nadruk, waarbij ze ’t denkbeeldige zakdoekje in haar handen tot een punt krult, ‘is een hoekje van een zakdoek omkrullen & in je neus stoppen.’
Ik kijk haar vies aan. Probeer nog ‘ns te wapperen dat ik al die bemoeienis niet nodig heb, maar weet tijdens die beweging al dat ’t toch geen zin heeft.
‘Daar houden vrouwen niet van,’ zegt Wilma. ‘Dan kan je ’t wel vergeten. Waarschijnlijk moet je dan nog de laatste trein naar huis nemen.’
‘Dank je wel voor deze wijze lessen, Wilma,’ zeg ik. ‘Ik zal me er aan proberen te houden.’

Zo’n 2 uur later snuit ik m’n neus. Ik ben nog maar net binnen. Met tranen in m’n ogen van ’t niezen even daarvoor kijk ik naar Roswitha.
‘Toet toet,’ doet Roswitha. ‘Toet toet!’

Maar ik zie de trein aan Zijperspace voorbij gaan.

onderweg

Ik ga nu naar je toe. Ik ben al een week bezig om naar je toe te gaan. Als ’t niet zelfs langer dan dat is.
Zoals ik naar ’t feestje heb toegeleefd, naar ’t personeelsuitje, naar m’n korte vakantie van afgelopen week. Belangrijke data waarop niets anders mag gebeuren dan dat wat gepland is.
Ik was continu bezig naar je toe te gaan. Zoals ik nu op ’t punt sta dat te doen.
Nog even een paar uur naar m’n werk. Maar eigenlijk ben ik dan ook al bezig onderweg te zijn.
Toen ik m’n voet in de bus zette, de bus naar bestemming in vakantieland. & Elke km me verder weg van jou deed drijven, dichterbij deed komen tegelijkertijd, naar ons nog maar net beklonken afspraak.
Ik kom naar je toe, dacht ik. Ik ben er al bijna.
Ik dacht: ik ga je gezicht oefenen. Kijken of ik ‘m nog weet. Die enkele keer dat ik je gezien heb. Ik ga kijken hoe je ogen knijpen als je lacht, je haren dwarrelen als ze los komen te hangen, je neus altijd vooruit blijft staan, ook als ik m’n hoofd schuin naar je toe buig.
Of hoe je binnenkwam, bij mij thuis, op m’n feest. Dat ik zeker wist: dit is ‘r. Ik in de gang, jij onderweg er in terecht te komen, tegen ’t licht van de open deur, beschaduwd door ’t silhouet van m’n broer die de deur open had gedaan.
Ik denk dat ’t m’n broer was. ’t Zouden ook al die anderen geweest kunnen zijn. Zij die voor ‘tzelfde langs waren gekomen. Voor bijna ‘tzelfde.
Nog maar 1 keer gezien dacht ik: hoe kan ik haar nou herkennen?
Waarop die vraagteken als vanzelfsprekend zich deed oplossen in alles dat nog moest gebeuren. In een kus, een kus, & nog een kus. & Waarop alles wat we elkaar geschreven hadden, vóór dat moment, versmolten in een lichaamshouding. Een lichaamshouding van 2.
Ik oefen je. Ik oefen je lach die door de telefoon heen borrelt. Je stem die me stram, bijna stram, in lichaam stram dan, doet zitten in de stoel bij ’t raam. Hoorn tegen ’t oor geklemd, om niks te missen van de beelden die ze oproepen. Hoe je naast me zat, hoe ik naast je ging zitten, hoe ik achter je ging staan, hoe ik achter je aan liep, hoe ik naar je toe liep, hoe ik kus, kus, kus, gefeliciteerd werd. Dat beperkte wereldje nog van plaatjes die nog niet vastzitten.
Daarom oefen ik. Denk ik. Omdat ik wil dat ze mijn worden. Vanzelfsprekend. Daar. Dat ik denk, & ’t beeld is er al. De dia op ’t doek.
Ik herhaal je geur. Daar waar ’t vandaan kwam. M’n neus in je nek, om ’t op te kunnen snuiven. Je hoofd die omhoog komt uit ’t bed, als ik al bezig ben allang wakker te zijn, de orde te herstellen van ’t feest van weleer, de avond ervoor nog, maar lang gelee, mij doet herinneren aan de wolk van geur die mij een nacht lang had omringd. Die mij tomeloos deed zijn, je terug wilde hebben terwijl je er al was. Maar waarvan ik wist dat ik ’t later terug zou moeten roepen.
Door oefening. Herhaling. Door ’t nog een keer te doen.
Daarom ga ik naar je toe. Ben ik al onderweg.
Ik kom je halen.
Om te bewaren.

& In een klein klein kastje weg te stoppen, in Zijperspace.

zurück

Ik zet thee met 1 zakje. Beweeg ‘m heen & weer. & Dat moet ’t zijn, voor toch zeker 3 kopjes. Bij echte dorst 4. Daar kan ik tot in de middag mee doen.
Heel wat anders dan 2 zakjes in een potje gepropt te zien om zodoende ‘schwarze Tee’ te kunnen genieten. ‘t 1e Wat ik bij servering deed was beide zakjes er zo snel mogelijk uithalen. Niet uitlekken. Niks van de inhoud van de zakjes mocht nog de thee versterken. Uit ’t potje kon ik dan 2 kopjes voor bij ’t ontbijt halen. Dat werd er uiteindelijk slechts 1, want ik was niet tegen de sterkte van die 2 zakjes opgewassen.
Wit brood met jam is nu weer een bruine boterham paté geworden. Van bolletje ben ik weer overgegaan op een snee. Ik stop alvast wat happen in m’n mond terwijl ik er enkele besmeer. ’t Is nu ½ 12, ipv vlak voor douchen ½ 9. Ontbijten deden we om weer warm te worden.
‘Zo,’ zei ik vrijdag vlak na ontwaken tegen Fret, ‘vannacht had ik ’t écht koud.’
Alsof de nachten ervoor niets hadden voorgesteld. Tussen 5 & 7 wakker liggen vanwege de kou. Af & toe in de slaapzak ademen, om ’t daar in ieder geval weer op temperatuur te laten komen. De kop van de mummie strak aangetrokken om m’n hoofd. Geen zuchtje lucht mocht uit de slaapzak verdwijnen.
‘Ik keek daarnet naar de ruiten van de auto,’ reageerde Fret op m’n woorden. ‘Ik dacht dat ze beslagen waren aan de binnenkant. Maar dat bleek allemaal ijzel te zijn.’
Hij liep naar z’n tent. Schudde een beetje aan de luifel. De ijsklonten vlogen ervan af.
We ‘tjemig’-den & ‘poeh’-den.
Daarop haalden we zo snel mogelijk onze handdoeken tevoorschijn om in de doucheruimte van de camping onszelf weer enigszins op te warmen.
Onderweg zeiden we tegen elkaar: ‘Maar vanaf nu wordt ’t elke dag beter.’
Waarbij we voor de zoveelste keer om de woorden van de campingbazin lachten, op dinsdagochtend geruststellend tegen ons uitgesproken. We hadden ’t sindsdien nog niet warm gehad, behalve tijdens onze wandeltochten.
Nu zet ik de kachel lager. Ik overweeg een t-shirt uit te trekken. Schuif de was wat dichterbij de kachel. Dan heb ik straks weer wat schoons & droogs om aan te trekken.
Ik ga straks wel douchen. Later. Vlak voor werk. Ik wil even een tijdje niet bewegen. Weer beseffen dat ik thuis ben. Mezelf m’n gewoontes weer aanwennen.
Hoewel dat vreemd voelt. De dag is opeens niet meer met niks gevuld. Een grote hoeveelheid niks. Van hoe laat we een bus kunnen pakken, of een trein, om te bepalen waar we gaan wandelen, welke brouwerij we kunnen bezoeken, waar we later op de dag wellicht kunnen eten. Zo’n grote hoeveelheid niks dat de dag al voorbij was voordat we alles hadden kunnen doen. In ieder geval reden er geen bussen meer om de dag nog even langer door te laten duren. Zodat we niks zeggend voor ons uit konden staren in een klein dorpje, plaatselijke brouwerij, 1 van de 2, tussen starende lokale bewoners & op elke tafel diverse pullen bier.
‘Zum wohl,’ zeiden we dan.
& Lachten ons een kwartier later onder de tafel om ons onderlinge steenkolenduits. Wat dus niet te lang mocht duren, want de laatste bus. De laatste bus.
‘Das ist wirklich unglaublich,’ zei Fret dan over de duitse openbaar vervoersproblematiek, in zoverre deze ons beperkte in onze bewegingsvrijheid.
‘Das is doch nicht zu glauben!’ reageerde ik daarop met veel overgave.
Onze gesprekken waren gevuld met zelf verzonnen duitse one-liners, ein-satzers, tot ’t moment dat er een duitser zich in ons nabijheid begaf. Vervolgden we in fatsoenlijk nederlands vakantie-overleg. Was minder gezellig. We lachten meer & vaker om onze duitse fratsen.
Nu is ’t stil. Ik denk voor me uit. Er is niemand die luistert. Er is niemand die met Fret meekijkt naar de weg die voor ons ligt.

Zijperspace is weer dicht bij huis.

valreep

Fret schrijft: vergeet je je 18-delig zakmes niet, en neem wat cd’s mee voor onderweg.
jus fret
of is het tjuus of tzuze of verdamd nogmal

Ik schrijf: Ik dacht al: moet ik nou ook nog sinaasappelsap meenemen? Maar je bedoelde tschüss, blijkbaar. Dat van die cd’s is mooi. Dat geeft wat afleiding voor onderweg. We kunnen niet de hele tijd nach Deutschem Rundfunk luisteren.

Später!

Ik schrijf ook: Dat van op de grond slapen had ik misschien niet moeten doen. Hoewel ik me nu terdege besef dat een kussen tijdens m’n vakantie van essentieel belang is. ’t Kussen lag vannacht nl boven ’t matje waar ik op lag, waardoor ’t eigenlijk niet dik genoeg was voor m’n nek. Vanochtend om ½ 7 toch maar opgestaan om m’n bed op te maken. Was binnen 5 minuten gepiept. Toen was ik natuurlijk klaarwakker, maar met een zekere hoofdpijn vanuit m’n nek. Een tijdje naar m’n beeldscherm zitten staren & toen weer naar bed.
Ik ga straks beginnen met ’t opruimen van de laatste troep & ’t inpakken van m’n rugzak.
Krijg net een meeltje van Fret dat ik cd’s moet meenemen. Dus ga ik straks maar wat kopen bij Get Records. Jij nog suggesties?

Sas zegt: ‘Ik had wel met je moeder te doen, op je feestje. Stond ze met Fret te praten, die al hartstikke ver heen was. Toen vertelde Fret dat hij met jou op vakantie zou gaan. Hij kon nog amper recht op z’n benen staan, op dat moment. Je moeder vroeg of-ie dan ook zoveel zou gaan drinken. & Fret zei: “Nee, als ik rij, dan drink ik niet.” Met een verschrikkelijke dubbele tong.’

Roswitha schrijft: ‘k Zag je mailtje vlak voordat ik naar ‘t werk ging. ‘k Was weer ‘n beetje laat vandaag. Sliep zo vast (& niet op de grond), dat ik maar niet wakker werd.
& Nu ben ik nog ietwat slaapdronken en staar ik wat naar ‘t beeldscherm. & Je mailtje zit niet meer zo in mijn hoofd. Weet wel dat je iets vroeg, maar weet niet meer wat.

Ik schrijf: De weersverwachting voor Bamberg ziet er niet bepaald florissant uit. Hier in Nederland wordt er zelfs gewaarschuwd voor vorst aan de grond. Misschien toch maar niet kamperen?

Fret schrijft: ja ik heb het gezien . wel frisjes daar in bamberg.
en na het prisma woordenboek geraadpleegd te hebben, schrijft men jus zo: tschüs [met 1 s op het eind]
ik wil wel m’n tent meenemen. ik heb ook een goeie slaapzak
en kamperen is leuk.

Ik zeg: ‘Ik hoorde dat je ook nog met Fret had gesproken? Was je daar niet te veel van geschrokken?’

M’n moeder zegt: ‘Nee, hoor. Dat viel wel mee. Maar hij had ‘m wel vroeg zitten, hè. Ik vroeg ‘m of-ie ook zo nog ging rijden. Maar toen zei hij dat-ie nooit dronk als-ie ging rijden.’

Fret zei: ‘Ik ben heel voorzichtig met uw zoon, hoor.’

Sas zegt: ‘& Toen viel-ie om tegen de deurpost.’
Ik schrijf: Edoch, ik vroeg je of jij nog suggesties had voor cd’s die ik zou kunnen kopen voor onderweg naar Bamberg. Da’s inmiddels te laat. Ik ben al heen & weer gefietst. ’t Zijn the Decemberists & M.I.A. geworden. Klein stukje van M.I.A. geluisterd bij Get Records, maar ik hou meer van verrast worden. Daarom gewoon gekocht. 50 Meter verder in de Utrechtsestraat ’t laatste boek van Margriet de Moor gekocht. Dan heb ik ook wat te lezen. Hoewel ik weet dat ik er meestal toch niet aan toe kom, neem ik altijd te veel boeken mee op vakantie. Da’s een soort traditie, moet ik in ere houden.
Fret schrijft: anders betaal ik het pension wel {ik stik toch van het geld}

Roswitha schrijft: Oja, je vroeg naar muziek. Tja, ik weet niet wat Fret fijn vindt… Maar je hebt je boodschappen inmiddels al gedaan. Ik ken de namen overigens niet. Neem je voor die paar dagen echt ‘n heel stapeltje boeken mee? Dacht dat jullie ook vooral flink gingen wandelen? Of kun jij dat alles tegelijk? :-)

Ik schrijf: Ja, wil je nou wel of niet kamperen?
We nemen gewoon de tent mee & gaan kamperen als ’t weer beter mocht worden. Ja toch? ’t Schijnt bij die camping nl best leuk te zijn.

Fret schrijft: we gaan kamperen punt uit.
ik bedoelde alleen maar,als onze tenen eraf vriezen,
zoals vroeger in de loopgraven in 1915 het was december de 21ste als ik het goed heb, hetgeen ik niet nog een keer wil meemaken. kies ik voor een hotelletje.
je hebt toch genoeg leuke autorij muziek in huis.
[udo jurgens,freddy breck,peter maffay,eddy merckx, om er maar een paar te noemen.]

Ik zeg: ‘Dus dan vertrek jij donderdag over een week. Dan kan ik woensdag langskomen, toch? Want dinsdag ga ik naar Roswitha. Dan is woensdag de enige dag dat ik langs kan komen.’

M’n moeder zegt: ‘Nee, woensdag ga ik naar Carel & Franchette. Want Lola is jarig. Vertrek ik van daaruit naar tante Gré. Gaan we de volgende dag vanuit Nieuw Vennep naar Schiphol. Ben ik 3 juni terug, want op 2 juni moet ik in Canada op ’t vliegveld zijn. Ik heb ’t reisschema in een enveloppe gedaan. Bij de uitnodiging voor de opening van Quint z’n nieuwe tent, as vrijdag. Er zit toch al een postzegel op. Maar dat lees je dan vrijdag pas.’

Ik zeg: ‘Ja, vrijdagavond. Als ik terug ben.’

Tot die tijd is ’t misschien wat stil in Zijperspace.

onervarenheid

Een man moet zich concentreren wanneer-ie zoent. Niet alleen bij dat 1e kusje. Die kan niet eens zoveel kwaad. Gewoon de hele weg. Naarmate z’n aandacht verslapt, neemt ’t risico op vergaande gevolgen toe.
Dan wijt ik ’t mezelf maar aan onervarenheid. Wist alweer niet meer hoe ’t moest. Ik kende ’t vrouwelijk wezen wel, ik zag ze dagelijks in diverse verschijningsvormen, pluimages, variëteiten, of hoe dit mystiek schepsel zich ook in z’n onderscheid van z’n soortgenoten laat omschrijven, aan mij voorbijtrekken, maar ’t was al even geleden dat ik me er aan had mogen vergrijpen.

Nee, dan de roemruchte tijd van zo’n 10 jaar her. Ik kon m’n bil niet lichten of er zat een zwerm als aan honing vastgekleefd.
(Natuurlijk overdrijf ik deze situatie schromelijk, maar dat is slechts om een duidelijk beeld te scheppen; er was voor mij toentertijd geen tekort, geen droogte, geen frustratie, of ’t moest zijn dat mijn nachtrust er onder te lijden had, geen stremmingen in geest noch lichaam)
Een glorieuze tijd, zo markeer ik dat zelf in de historie van mijn leven, waarin ik niets aan aandacht te kort kwam. Wilde ik een goed gesprek, dan belde ik 1 van m’n vriendinnen op; wilde ik een zoen, dan kon ik langs de kant van de weg er op zitten wachten; wilde ik seks, dan had ik me maar onder de bevolking van ’t stadse te begeven.
& Waarom dat ooit is op gaan houden, dat vraag ik mij nog altijd af. Misschien dat de 7 goede jaren waren opgebruikt & dat de magere voor mij waren aangebroken.
Die schaarste diende zich niet meteen aan, overigens. ’t Was geen plotse breuk met wat er aan vooraf ging. ’t Droogde gewoon langzaam op, de toevoer aan vrouwelijk schoon.
Goed, vriendinnen had ik evengoed wel, zij die mij van repliek wilden dienen, maar waarbij zij niet meer dan dat deden. Vrouwen die mij daarentegen middernachtelijk van gezelschap wilden voorzien dienden zich steeds minder vaak aan. Ik had blijkbaar mijn potje aan charme tot aan de bodem toe opgebruikt. Of er was op tv een uitzending geweest waarin ’t doorzichtige van m’n anti-macho-strategieën werd uiteengezet & de moeders werden gewaarschuwd voor de mogelijke valkuilen (die er uit zagen of zich anders gedroegen als personen als ik) waar hun dochters in konden vallen. & Ik had dit programma gemist.

’t Aanbod nam dus af. & Zodoende werd mijn eelt week. ’t Eelt in mijn hoofd dat mij liet hoeden voor verkeerde bewegingen, & ’t eelt óp m’n hoofd dat m’n huid moest beschermen tegen z’n eigen infecterende mogelijkheden.
Bij 1 van die spaarzame mogelijkheden een vrouw naast mij te vinden op een tijdstip dat de buren inmiddels gewend waren geen lawaai van mij te verwachten, liep ik zo’n zelf-infecterende aandoening op. Laat ik ’t maar in die woorden omschrijven.
Ik ben nog naar de huisarts gegaan, die van de zondagsdienst, om de reden van m’n geschonden tronie in de schoenen van ’t nachtelijk gezelschap te kunnen schuiven.
‘Ik dacht aan een geslachtsziekte, dokter,’ zei ik onvervaard, vooral omdat ik deze in zijn weekenddienst waarschijnlijk niet nog een keer zou ontmoeten, of anders in ieder geval niet op korte termijn; daar had ik m’n eigen reguliere huisarts voor.
Hij trok onmiddellijk handschoenen aan, van die dunne plastieken, wreef over de huid, kneep in zo’n witte punt, voelde ook even aan de binnenkant wang & concludeerde vervolgens zeer verfijnd: ‘Misschien dat u zich de volgende keer 1st even kan scheren, voordat u een medemens mondelijk onder handen neemt.’
De haartjes hadden daar waar ze vandaan kwamen, uit de huid, zelf toegetakeld, geïrriteerd, zogezegd, & de onderhuidse afweermechanismen daardoor aangezet tot verregaande maatregelen: ’t opbouwen van puistjes. Van die witte puntjes met pus van binnen. Groot in aantal & niet te verdoezelen.

Goed, ik nam mij voortaan voor mij 1st aandachtig te scheren voordat ik ’t stadsleven indook, maar zoals ik al zei, lagen de jaren van welvaart achter mijn rug.

Vanmorgen stond ik op. Ik trok onmiddellijk ’t beddengoed af. ’t Werd tijd dat deze verschoond werd. Ik moest niet eeuwig middels de lichaamsgeuren die zich in de stof hadden genesteld herinnerd blijven worden aan de avonturen op de paar 4-kante meter die mij na afloop van mijn feestje overkwamen waren. Net zoals ik, als conclusie voor mijn magere jaren, had besloten me niet weldadig te wentelen in ‘tgeen mij in de jaren van overvloed was gebeurd.
Ik schraapte nog wat ander waswaardig spul van de bodem van de mand onder m’n toilettafel, rechtte m’n rug & kwam zodoende oog in oog te staan met m’n eigen spiegelbeeld.
Witte puntjes vulden ’t beeld. Maar liefst 2. Daar waar ik met veel geduld een snor zou kunnen kweken.
Ik dacht: ‘Oh man, je bent in verschijning terug naar ’t gezicht van hen die onervaren zijn.’
& Na ’t puntig krabben met 1 van mijn scherpste nagels voelde ik me dankzij die gedachte intens tevreden.

De wereld ligt open voor me, ook al noemen we dat dan Zijperspace.

14.999

Er is niet veel veranderd. Ik heb gewoon 14.999 keer ‘tzelfde gedaan. Met enkele uitzonderingen daargelaten.
Dat heeft me vanochtend wakker gehouden. Zoals ik een jaar geleden ook wakker lag. Toen ik uit ging rekenen hoeveel dagen oud ik ondertussen was. Hoeveel dagen ’t nog te gaan was om een mooi getal te bereiken. Hoeveelste dag van ’t jaar dat zou zijn. Hoeveel dagen na mijn verjaardag. Wat voor datum. Die ochtend dat ik dat allemaal uitrekende. In 10 minuutjes tijd, omdat ik niets anders had om over na te denken.
Hoewel, ik had wel andere dingen om over na te denken, maar daar had ik nou net geen zin in. Van die repetitieve gedachten. Situaties die zichzelf aan ’t herhalen waren in m’n hoofd, met slechts een enkele keer een kleine variatie.
Zoals een klant die onaardig tegen me is geweest & waarvan ik achteraf bedenk dat ik ‘m een kopstoot had moeten geven. Of nee, een kopstoot gaat natuurlijk niet. Ik zou niet eens weten hoe ik een kopstoot zou moeten geven zonder er zelf aan onderdoor te gaan. Dus die klant was onaardig & ik grijp ‘m opeens in z’n ballen. Draai een beetje, totdat-ie door z’n knieën gaat. Kraaiend, smekend. Hoewel ik dan later te horen krijg dat ik zoiets niet had moeten doen. Nee, klant is onaardig & ik heb opeens een hele snedige opmerking, waardoor ik ‘m de mond snoer. & M’n collega’s zijn blij met me & we bellen de politie, omdat die onaardige klant van plan was geweld te gaan gebruiken & ik ben bovenop hem gaan zitten, zodat-ie niets meer kon doen & die onaardige klant wordt uiteindelijk door de politie meegenomen. Wat natuurlijk niet gebeurt, want de klant was alleen maar onaardig & hij stond tegenover me, onaardig te zijn & ik wist niks te zeggen.
Steeds weer, dat ik niks te zeggen wist. Dat ik niks te zeggen wist. Niks wist.
Zulke herhalingen. ’s Ochtends vroeg, als ik niet kan slapen. Als ik weet dat er nog zeker 2 uur slaap te gaan valt. Daar kwam toentertijd deze dag uit, omdat ik niet de hele tijd ‘tzelfde wilde blijven denken, niet steeds dezelfde plaatjes.

Maar er is dus niet veel veranderd, dacht ik dus vanochtend. Altijd ‘tzelfde. & Dat tot volle tevredenheid.14.999 keer min een paar maal ontbeten. Straks voor 14.999e keer min een paar maal lunchen. Later op de dag gaan slapen. Ook al vaak gedaan.
De keren dat ik dergelijke dingen niet deed zijn te verwaarlozen. De vakanties die ik had bijvoorbeeld. Dan loopt ’t leven altijd even anders. Daar zijn vakanties voor, hebben ze me verteld. Liever had ik zoveel mogelijk dingen ‘tzelfde tijdens dat soort periodes, als in ’t dagelijks leven, want dan zou ik er misschien nog wat meer van kunnen genieten. Een vreemde omgeving is al zo’n vreemde omgeving. Moet je dagritme ook niet door elkaar gegooid worden. Of de spullen die je dagelijks nodig hebt op een andere plek staan, of een geïmproviseerde versie van wat je thuis hebt staan. Of dat je de hele dag rekening ermee moet houden dat je bijtijds inkopen voor de diverse maaltijden doet.
’t Leven is al ingewikkeld & tijdens m’n vakantie maak ik ’t nog een beetje ingewikkelder.
Maar goed, die uitzonderingen, bijv die vakantiedagen, zijn bij wijze van spreken op 1 hand te tellen. Misschien over m’n hele leven 20 dagen per jaar. Da’s laten we zeggen 5 % op ’t geheel. Waarschijnlijk rond ik ’t dan nog naar boven af.

Dus eigenlijk 14.999 keer ‘tzelfde gedaan. Na vandaag 15.000 keer. Dat moet maar zo blijven.

Dan houden we ’t nog wel vol in Zijperspace.

nigtevecht

‘Is er ook een café open?’ vroegen we aan de man van de pont.
We hadden wel eetcafé de Buren gezien vanaf de overkant, maar de stoelen stonden daar op tafel.
‘Ja, er is 1 café in Nigtevecht,’ zei de pontschipper.
Hij keek even om naar de kant die dichterbij kwam. We schommelden op de golven van zijn bewegingen.
Hij wees met een zwaai van z’n arm.
‘O ja, dat is dat café dat aan de kade ligt,’ vulden wij in.
‘Die moet nu wel open zijn,’ zei de man. ‘Een café zou toch rond deze tijd van de dag open moeten zijn.’
Hij lachte er bij.
Wij waren ’t met ‘m eens. Dus lachten we ook.
‘Ja, die zou rond dit tijdstip wel open moeten zijn,’ zei hij nogmaals.

‘’t Ziet er anders wel dicht uit,’ zei ik.
We stonden aan de buitenkant van ’t terras. Ik kon geen entree bekennen.
‘Nee,’ zei Johanneke, ‘op de deur staat dat-ie open is.’
‘Waar zie jij een deur dan?’
‘Daar. Waar die houten plank schuin over ’t raam staat.’
‘Maar ik zie geen deurknop.’
‘Daar moet je die houten plank denk ik voor gebruiken.’
Ik liep op de deur toe. Trok aan de plank. De deur gaf mee.
‘Ja, open,’ constateerde ik.
Johanneke volgde.
Ik stak m’n neus naar binnen. Er zaten 3 man in ’t donker aan de bar. Een ander was bezig op een laptop. Ze keken me alle 4 aan.

‘Mogen we buiten zitten?’ vroeg ik aan de barman.
Hij zette de drankjes voor ons neer.
‘Natuurlijk.’
‘Nu zij er toch zijn,’ zei een man aan de bar, ‘hebben we meteen een jury. Kunnen we onderzoeken wat andere mensen er van zouden vinden.’
Hij stond van z’n barkruk op & liep naar ons toe. De barman bleef naast ons staan.
‘Stel,’ zei de klant, ‘je gaat op vakantie. Zou ’t dan handig zijn om je koffers door een bedrijf naar Schiphol te laten vervoeren? Dat je zelf er geen last van hebt. Dat ’t naar ’t vliegtuig wordt gebracht waar jij je reis mee hebt geboekt, terwijl jijzelf rustig de trein neemt om op Schiphol aan te komen.’
‘Ik zou ze gewoon meenemen in de trein,’ zei Johanneke.
‘Zie je,’ zei de barman. ‘Daar hebben mensen geen zin in. Ze hebben er geen behoefte aan.’
‘Maar dit zijn jonge mensen.’
‘Die oude mensen die ’t zouden willen, die zouden net zo goed zelf met dat bedrijf mee kunnen rijden. Een bedrijf dat zoiets regelt is toch veel handiger?’

‘Ik zou wel aan de waterkant willen zitten,’ zei ik bij buiten gekomen. ‘Zal ik even vragen of we de stoelen daar neer mogen zetten?’
Ik liep terug.
Met m’n hoofd om de hoek vroeg ik: ‘Mogen we 2 stoelen pakken voor aan de waterkant?’
‘Als je ze zelf weer terugzet,’ zei de barman.
‘Vanzelfsprekend.’
We sleepten de stoelen met ons mee. Gingen zitten & proosten onze glazen tegen elkaar.
‘Van hieruit is ’t net alsof we aan de overkant op een eiland hebben gewandeld.’
‘Was ’t ook bijna,’ zei Johanneke.
‘Volgens mij konden we alleen via Overveen verder.’
We staarden naar daar waar Overveen zou kunnen liggen.

‘Per 4-kante meter de duurste grond van Nederland,’ vertelde de klant ons.
Hij was erbij gekomen & bleef staan praten.
‘Hier in Nigtevecht?’ vroeg ik. ‘Of aan de Vecht over ‘t algemeen?’
‘Aan de Vecht.’
We keken even mee met z’n blik. Naar verderop, waar hij had gezegd dat z’n boot lag.
‘Lust jij ook een biertje?’ vroeg ik aan de klant.
Hij ging er maar bij zitten, ipv te blijven staan. Hij zette z’n gat op de grond.
‘O ja, dat lust ik wel.’
‘Klein? Groot?’ informeerde ik.
‘Groot natuurlijk.’
Ik haalde bier binnen. Johanneke & de klant praatten verder.
Bij terugkomst hadden ze ’t over zijn vak.
‘Ik heb 5 praktijken, verspreid over Nederland.’
‘Homeopathie?’ vroeg ik.
‘Nee, dat is ouderwets. We zijn de periode voorbij dat we onze geest gebruikt hebben. Homeopathie helpt niet meer.’
Hij struikelde een enkele keer over z’n woorden, maar bleef met twinkelende ogen naar ons kijken.
‘Als ik jou nou zo aanraak,’ zei hij tegen Johanneke, terwijl hij haar met beide handen bij haar been pakte, ‘dan voel je wat. Dan voel je energie. Daar zit wat.’
Hij lachte vergenoegd.
Ik schoof een beetje verder weg. Keek naar ’t been van Johanneke dat net in zijn greep had gezeten.
‘Bij mij zal dat anders zijn,’ zei ik.
‘Hoezo dat?’ vroeg de klant.
‘Hij houdt er niet van zomaar aangeraakt te worden,’ vulde Johanneke voor mij in.
‘Oh?’ zei de klant.
Hij keek even voor zich uit. Vinger aan z’n kin.
‘Dan ga ik nu misschien iets vreemds zeggen,’ ging-ie na enig overdenken verder, ‘maar dat ligt dan aan jouw grootvader.’
Ik keek verbaasd.
‘Ja, ik ben ook nog telepathisch ingesteld.’

Diezelfde avond werd een opa streng toegesproken in Zijperspace.