zestien

Om een glas beter te kunnen bekijken, boog de man voorover. Waarbij z’n rug even krom bleef als ervoor. Er veranderde niets. Hij deed slechts een stap vooruit. Misschien dat z’n hoofd zakte, maar meer niet. Dat was zijn buigen. Terwijl hij ondertussen z’n ogen toekneep & ‘hmf, hmf’ brabbelde.
‘Mag ik dat glas daar zien?’ vroeg-ie.
‘Deze?’ vroeg ik.
‘Volg m’n vinger,’ corrigeerde hij mij. ‘Daar, die pul.’
Terwijl zijn verschijning steeds krommer oogde, werd mijn rug rechter. Ik moest ergens ’t geduld vandaan halen. Dan maar uit m’n houding.
Hij hield ’t glas voor z’n ogen. Vlak ervoor. Z’n neus raakte ’t voorwerp bijna. Een neus met dezelfde kromming als z’n kale magere voorhoofd. Z’n lippen smakten ‘hmf’, legden hun waardering of afkeuring in ’t glas. Alleen voor hem zelf te verstaan. Hij hield ’t schuin, dan weer recht, bewoog ’t omhoog, tegen ’t licht, om daarna de bodem te bestuderen. Z’n hand aaide de buitenkant, op zoek naar oneffenheden.
‘Ja, ja,’ zei hij, ‘volg mijn vinger. Dat glas daar. Weihen…..?’
‘Weihenstephan?’ maakte ik de naam af. ‘Deze ½e literpul?’
‘Nee, ernaast. Links.’
Ik wilde ’t voor hem neerzetten, maar z’n beetgrage handen hadden ’t glas al vast.
‘Ik zet ’t liever op de toonbank,’ zei ik.
Maar z’n aandacht was al gezonken tot ‘t ‘hmf’-niveau. Zelfde ritueel.

Z’n keuze was gemaakt.
‘2 Maal deze pul, graag.’
Ik pakte er 1 exemplaar bij. Plaatste de afgekeurde modellen terug in ’t schap.
‘Nou wilde ik vragen,’ begon hij ondertussen traag. ‘Misschien een lastige vraag. Er bestaat een heel zwaar bier. Even kijken, hoe heet ’t ook alweer? Bij mij in ’t dorp kan ik ’t niet meer krijgen.’
‘Belzebuth? Bush? Kanon?’
‘Iets met een ‘e’. Hm, eek, eem, emu. Zoiets.’
‘Eku? Een duits bier.’
‘Ja, heeft u dat? Bij mij in ’t dorp kan ik ’t niet meer krijgen.’
‘’t Staat daar boven. Bij de andere duitse bieren. Op de bovenste plank. Als u er niet bij kunt, dan kunt u op een houten kratje staan.’
Ik wilde hem wel zien reiken. Reiken naar de bovenste plank, met z’n kromgetrokken houding. Ik wil mannen die me 10 minuten nutteloos bezig houden graag hun lichaam zien rekken. Ik zal die binnenskamersteruggetrokkenheid er wel eens uittrekken, uitrollen tot z’n volle lengte.

Ik ging in de deuropening staan. Even frisse adem. Even weg uit de dwangbuis van de toonbank.
Thomas kwam me gezelschap houden. We lachten naar elkaar. Gekke vent.
‘Die vent was écht gek,’ begon Thomas.
Ik lachte. Maar ’t gezicht van Thomas betrok.
‘Shit,’ zei hij. ‘Die vent staat er nog.’
Ik volgde z’n blik. De man stond enkele meters verder z’n glazen & flessen opnieuw in te pakken. Z’n stevige linnen boodschappentas werd geherstructureerd.
Schielijk stapten we weer naar binnen.
‘Ja, hij is gek,’ fluisterde ik.

Hij kwam weer binnen.
‘Ik wilde nog iets vragen,’ vroeg-ie met z’n neus naar voren.
Een neus die lang geen zon had gezien.
‘Weet u de postjesweg?’
Ik schudde m’n hoofd.
‘& De van der Helststraat?’
Ik trok een peinzend gezicht.
Een klant kwam van achter uit de winkel de helpende hand bieden.
‘De van der Helststraat is in de Pijp,’ hielp deze.
‘Hoe kom ik daar?’ was de volgende vraag.
‘U kan lijn 24, 25 of 16 nemen.’
‘Lijn 24 of 25,’ herhaalde de zonderling.
‘& 16,’ voegde ik toe.
‘Weet u ook de postjesweg?’
‘Jazeker,’ zei de klant.
‘Is die in de buurt van de postjeskade?’
‘Ja, dat klopt.’
‘Oh, dan weet ik die wel te vinden. De van der Helststraat is dus in de Pijp & de postjesweg in de buurt van de postjeskade?’
‘Klopt.’
‘Lijn 24.’
‘& Lijn 25,’ voegde de klant toe.
‘& Lijn 16,’ fluisterde ik weer mee.
‘Goed, lijn 24 & 25 dus,’ zei de man.
‘& Lijn 16,’ was ik weer aan de beurt.
‘Lijn 24 & 25, stoppen die voor ’t paleis?’
‘Ja, inderdaad.’
‘Lijn 16 ook,’ voegde ik weer toe.
‘Goed, de postjesweg is in de buurt van de postjeskade & voor de van der Helststraat neem ik lijn 24 & 25.’
‘Of lijn 16.’
‘Bedankt hoor.’
‘Graag gedaan,’ zeiden de klant & ik in koor.
‘Lijn 24 & 25,’ mompelde de man.
‘& 16,’ mompelde ik.

We werden meegetrokken de diepste diepten van Zijperspace in.

verwondering

‘Ik vroeg aan m’n buurvrouw of ik bij haar even de was mocht doen. Ik zeg tegen haar: “Ja, ik zou eigenlijk bij m’n collega’s langsgaan vanavond; ik stond net op ’t punt dat ik zou bellen om te vragen of ’t even bij hun kon, terwijl wij een spelletje zouden spelen, maar toen bleek dat ik een sms-je had gekregen. Dat ’t niet doorging. & M’n wasmachine is nu al 2 weken stuk. Of 3 weken. Dus ’t werd toch tijd dat ik ‘ns schone kleren kreeg.”
Kijk, met m’n t-shirts hou ik ’t wel uit. Dat duurt nog wel 100 dagen voordat ik ze allemaal een dag heb aangehad. Dat zeg ik ook tegen m’n buuv, maar, zeg ik, op een gegeven moment heb je geen broek meer, of erger: geen onderbroek of sokken meer. Ik zeg tegen m’n buurvrouw: “& Met die handwasjes schiet ’t ook niet al te erg op.” Zeg ik.
“Nou, schat,” zegt ze, “je weet dat je altijd bij ons terecht kan.”
Ik zei ook nog: “Handwasjes, ouderwets hè. Volgens mij is dat een woord dat alleen vrouwen onderling nog gebruiken. Dat hoor ik dan wel ‘ns. Dat vrouwen een handwasje hebben gedaan. Alsof ze net ongesteld zijn geweest of ’t nog zijn. Zo smoezen ze dat dan aan elkaar door. Handwasje. Doen ze alleen nog met dure bh’s & een kanten stringetje. Is ook niet iets wat je en plein public zegt: ik heb even vanochtend een handwasje gedaan, want anders zou m’n nieuwe bh gekrompen zijn. Dat stel ik me zo voor, maar écht weten doe ik ’t natuurlijk niet, hè.”
M’n buurvrouw moest alleen maar lachen.
Ik mocht m’n was in de wasmachine stoppen. Paste natuurlijk niet allemaal. Dus de handdoek waarin ik alles had ingepakt, die heb ik er maar buitengelaten. M’n buuv gooide er vloeibaar wasmiddel bij. Ik dacht nog: “Hé, dat gebruik ik nooit, dat roze spul.”
“40°?” vroeg ze.
“40°,’ zei ik.
Ze zou me wel een belletje geven als ’t klaar was.
Dus toen ze belde, 2 uur later, ben ik meteen naar boven gegaan. Des te eerder ’t hangt, des te eerder ik weer droge schone kleren had, dacht ik.
M’n buurvrouw zei: “Zal wel raar zijn, hè, dat al je spullen anders ruiken nu, door mijn wasmiddel.”
Ik dacht nog: “Hoe weet zij nou dat ik een ander wasmiddel gebruik?” Ja, toch. Dat kan ze toch niet weten? Ze ziet mijn was hooguit in de tuin hangen, als ze naar beneden kijkt. Dan kan ze toch niet zien of ruiken wat voor wasmiddel ik gebruik? Maar ze maakte die opmerking, dus dat was wel grappig evengoed.
Nou, m’n was dus opgehangen & 2 dagen later wil ik ‘t 1e t-shirtje aantrekken. Net nieuw t-shirtje. Gekregen van een amerikaan. & Nieuwe t-shirtjes was ik altijd 1st, want anders gaan ze zo ruiken naar zweet. Nieuwe shirts houden de zweetgeur sneller vast, is mijn ervaring.
Ik trek dat shirtje aan, schoon uit de was, vast ruikend naar ’t wasmiddel van m’n buurvrouw, & naar al die andere t-shirtjes die naast ‘m aan ’t rek hadden gehangen. Dat denk ik dan, hè, dat al die shirtjes hun eigen geur hebben, ook al hebben ze bij elkaar in de wasmachine gezeten. & Dat ze pas aan de lijn, als ze naast of vlak tegen elkaar hangen, naar elkaar beginnen te ruiken. Door de wind, of juist ’t gebrek eraan, die erdoorheen waait. Of dus niet, als ’t niet waait. Als je me nog volgt.
Ik trek dat shirt dus aan & kijk meteen achterom. Een raar geurtje, dat me van achteren lijkt te hebben beslopen. Alsof ik me niet gewassen heb. Niet storend, maar wel aanwezig.
Ik denk: “Wat heb ik gister gegeten?”
Maar goed, ik trek dus dat shirtje maar weer uit. Trek een ander aan. Kijken of die ‘tzelfde ruikt. Heeft immers in dezelfde was gezeten. Maar niks aan de hand. Heb ik dus toch maar weer dat nieuwe shirtje aangetrokken. Want dan lag ’t aan de stof, dacht ik. Of de combinatie van de stof met mijn lichaamsgeur & ’t wasmiddel van m’n buurvrouw.
Moet ik haar maar niet vertellen, dacht ik. Of zou jij dat dan wel doen? ’t Was wel een mooi t-shirt, dus ’t zou zonde zijn als ik ‘m niet had gedragen. Maar toch af & toe achterom gekeken, waar ’t vandaan kwam.’

Toch een kleine angst voor een geuraanval, komend van buiten Zijperspace.

Dit stukje ‘aan-m’n-lijflog’ geschreven om toch nog even aandacht te vestigen, anders leest men ‘t nooit, gewoon doordat men niet op de hoogte was, op de 12e aflevering van m’n cursus lijfloggen, met bijna dezelfde titel als hierboven. Geeft u gelijk de gelegenheid om de andere schrijfsels die about:blank deze maand vullen te lezen.

gozer

‘Wanneer mag ik weer binnen?’ vroeg-ie.
‘Vraag dat maar aan de politie,’ zei ik.
Ik wilde een troef in handen hebben. Negeerde zijn blik. De woede kon-ie waarschijnlijk evengoed wel aflezen. Hij haalde mijn onzekerheid binnen, ik speelde de kaart van toezicht uit. Dat-ie in de gaten gehouden werd, meer mensen op de hoogte waren.

De politie, in de vorm van 2 agenten, was toch maar langsgekomen. Daags erna. Ze noteerden m’n naam, leeftijd, een korte omschrijving van de man in kwestie, enkele gegevens over de winkel, & hoe & wat er ongeveer gebeurd was. Wat-ie had gezegd.
‘Hij zei dat-ie me wel vol zou pompen met lood,’ dicteerde ik, ‘als ik nog een keer zo bijdehand zou doen.
Ze hadden besloten ’t toch wel wat serieuzer te nemen. Daarom waren ze langs. & Suggereerden dat een winkelverbod rechtsgeldig was, een winkelverbod door mij uitgesproken.
De beloofde buurtregisseur kwam nooit langs.

‘Hé, jij mag er niet in,’ hoorde ik Thomas, m’n collega, zeggen.
Ik haastte me naar boven, de kelder uit. Ik kon ‘m niet alleen laten.
Hij probeerde binnen te komen als-ie zag dat ik er niet was. Hij was waarschijnlijk al meermaals binnen geweest op momenten dat ik geen dienst had.
Op ’t moment dat-ie mij boven zag komen, keerde hij terug naar de deuropening. Hij commandeerde z’n maat van de dag wat-ie wilde hebben. De maat waar hij vandaag zaken mee deed.
‘Doe mij maar een Kanonnetje,’ zei hij.
‘Hoeveel is dat?’ vroeg z’n maat aan Thomas. ‘2 Flesjes Kanon?’
‘€ 2,80.’
‘Dan heb je me toch genaaid, hè?’ lachte de maat naar hem. ‘Voor een duppie.’

Na m’n verhaal bij de politie had ik Westmalle aangesproken. Hij was in gezelschap van Behr. De norse Behr. Zei niets, hooguit een brommend gedag.
‘Er is een gozer die me bedreigd heeft,’ vertelde ik.
Westmalle zou z’n ogen open houden. Behr ook. Behr kwam tot leven.
‘Als ik ‘m tegenkom,’ zei Behr, ‘dan zal ik ‘t ‘m wel even uitleggen.’
& Tegen Westmalle: ‘Je weet hoe ik ben. Als iets me niet zint, dan laat ik dat ook merken.’
Westmalle tegen mij: ‘Je moet je niet laten opfokken door zo’n gozertje. Als ze zulke dingen zeggen, dan proberen ze je af te bluffen. Dat zijn keffertjes.’
Ik snapte dat wel. Maar zulke gebeurtenissen bedorven wel ’t plezier dat ik in m’n werk had. Ik wist heus wel wat er op straat gebeurde. Ik wist ook wel wat Westmalle & Behr de hele dag op straat deden. Ik was niet achterlijk. & Van mij mocht ‘t. Iedereen mocht bij mij binnenkomen. Maar ik moest wel lol in m’n werk houden.
Zei ik.
‘Maar laat ’t me maar weten,’ zei Westmalle, ‘als je weet wie ’t is.’
‘Ja, laat ’t ons maar even weten,’ zei Behr.
Behr heeft 1 hand waar nog maar een paar stompjes van vingers aanzitten. Daarmee neemt-ie altijd ’t wisselgeld aan. Ik moet er op letten dat de muntjes niet buiten z’n hand vallen. ’t Zijn grote handen, maar kleine stompjes.

Westmalle vroeg me of ik misschien wist hoe de jongen heette. Die me bedreigd had.
‘Was ’t een magere jongen?’ vroeg-ie. ‘Net even groter dan wij?’
Ja, dat klopte. & Hij had vandaag, een paar dagen na ons laatste gesprek over de jongen, een zonnebril op z’n hoofd staan. Zo’n bril om je kapsel tegen te houden.
‘Ja, een beetje opgewonden gozertje,’ zei Westmalle. ‘Volgens mij heet-ie Fred.’

‘Wanneer mag ik er nou in?’ vroeg-ie aan Thomas.
Hij negeerde mij. Hij was iemand die net zo lang zocht naar de zwakste schakel tot-ie ’t gevonden had.
‘Je mag er niet in,’ antwoordde ik voor Thomas, van achter uit de winkel. ‘Dat hebben we al eerder afgesproken.’
‘Hij heeft wat verkeerd gedaan, hè?’ zei z’n maat bij de koelkast.
‘Ja, maar daar wil ik ’t niet over hebben,’ zei ik. ‘Jij ook niet, want dan krijg jij ook ruzie met me.’
‘Is ok. Is ok,’ zei de maat snel.
Hij ging bij Thomas afrekenen.

‘Ik ga die maatjes van hem persoonlijk aanspreken,’ zei ik tegen Thomas. ‘Ze vertellen wat er aan de hand is. Dan pak je ‘m van binnenuit.’
‘Denk ik,’ zei ik even later.
Op dat moment kwam Behr binnen.
‘Oh, hé,’ reageerde ik meteen, ‘die gozer loopt net weg. We kunnen ‘m misschien nog net zien lopen. Hij was met iemand anders.’
We gaan buiten kijken, maar de 2 zijn uit beeld.
‘Oh, was ’t die gozer met een geblokt jasje?’ vroeg Behr.
‘Ja, & een zonnebril in z’n haar,’ vulde ik aan. ‘Volgens mij heet-ie Fred.’
‘Oja, dat is een gozer met een grote bek,’ zei Behr. ‘Doet niks. Maar ik zal ‘m wel even aanspreken.’
Hij rekende z’n bier af. Ik legde ’t wisselgeld ditmaal in z’n goede hand. Met z’n afgestompte hield-ie z’n flesjes Grolsch vast.
‘Ik praat wel even met ‘m.’

Z’n maat kwam binnen, ’s middags, alleen. Evengoed 2 flesjes Kanon.
‘Zeg,’ zei ik, ‘je kan beter die gozer niet meer meenemen.’
‘Ja, dat weet ik,’ antwoordde hij haastig.
Hij keek me niet aan. Hij volgde m’n vingers die ’t flesje door de scan haalden.
‘Ik heb ruzie met hem,’ zei ik. ‘& Als jij ‘m meeneemt, krijg jij ook ruzie. Daar heb ik geen zin in.’
‘Nee, nee,’ zei hij. ‘Hij is er toch niet. Ik heb geen zin in ruzie.’
Hij keek me nog altijd niet aan. De glimlach van ’s ochtends was verdwenen. Schuchter verliet-ie de winkel.

Behr die dag niet meer gezien in Zijperspace.

hengels

We zagen hengels liggen. In de berm. Aan de waterkant. Daar waar ze niet hoorden te liggen. In ieder geval niet onbeheerd.
Ik wist dat, want ik had m’n broers mét hengel richting waterkant zien lopen. Zij lieten de hengels niet in de steek. Bleven er naar kijken. Naar ’t lijntje dat aan de stok zat.
Meer was ’t niet. Een lijntje aan een stok. Door m’n vader in elkaar geknutseld.
Carel & ik zouden ’t enkele jaren later weigeren. Zoiets bestond niet, dat je met een stok & een lijntje, een lijntje van gewoon huis-, tuin- & keukentouw, zou kunnen vissen. Er zat geeneens een haakje aan. Een touwtje met een knoop er aan, een lus, aan ’t uiteinde. Zeker onder ’t mom van een uurtje van z’n zonen af te zijn, had m’n vader dat gefabriceerd. Een stok, een spijker, een touw & een lus. Weg kinders. Hooguit wat oppas aan de waterkant was noodzakelijk. Daar hadden ze de tweeling van de overkant slechts voor nodig. & Die tweeling was tot alles bereid. Als ze maar vriendjes hadden.
& Oja, om ’t te vieren, ’t heuglijke historische feit: zonen voor ‘t 1st zelfstandig te vissen in de Singel, de PWA-Singel, werd ’t vrolijk tafereel, de stoet van Jan & Theo richting water, zogenaamde hengels op de rug, emmer in de hand, netje in de vorm van een oude zeef uit de keuken, op film gezet. 8 mm.
We hebben ze vele malen zien lopen, steeds meer lichtscheutjes naarmate jaren vorderden & ’t materiaal meer werd aangetast, de benen stram vooruit, de jongste van de 2, Theo, parmantig hoog de benen optillend, waarschijnlijk op de aanmoedigende parade-commentaren van vader, de man achter de camera. Je zag ’t beeld op ’t ritme van de beentjes mee hupsen.

Nee, zo naïef zouden ze Carel & mij niet krijgen. We waren ingelicht door een nieuwe generatie sportvissers, of Carel was ingefluisterd door mensen die zich niet gek lieten maken & had mij daarin meegesleept. Dus bleven wij wars van stokken & touwtjes & wilden slechts ’t echte materiaal. Carel dan.
Want eigenlijk vond ik ’t maar niks: voor me uit zitten kijken aan de oever, wachten tot er iets gebeurde, & wat er kon gebeuren was slechts een dobber die onder kon duiken. Ik kreeg al vermoeide ogen van ’t vooruitzicht te moeten blijven staren.
Carel had zich er echter in vastgebeten. Jaren later zou hij dan uiteindelijk toch z’n échte sporthengel krijgen, zou hij gaan sparen voor nieuw snoer, een nieuwe molen, een haakjesset, een koffer voor de haakjesset, een net, enzovoorts, voordat-ie uiteindelijk toch nog z’n belangstelling voor ’t vissen zou verliezen. Maar toen had-ie al met lieslaarzen & al op een pier in de zee gestaan. ’t Echte vissen, wist-ie me wijs te maken. ’t Echte doden, wist ik er tegenin te brengen, moedwillig doden van al ‘tgeen er leeft, zonder dat ’t een doel heeft. Als we er nou nog ‘ns van konden eten, dan snapte ik ’t wel.

Goed, we zagen dus die hengels liggen. In de berm, aan de waterkant van de PWA-Singel. Net om de hoek van onze van der Hamstraat. Tussen 2 bomen, die op gepaste afstanden de gracht iets van allure hadden moeten geven, maar later dienden om alle honden van de buurt een doel te geven in hun dagelijkse avondlijke ronde.
Dit was echter nog in de tijd dat honden niet zoveel invloed hadden op de zitbaarheid van de grasberm, men er ook niet zoveel over nadacht wat honden allemaal in ’t gras gedaan zouden kunnen hebben & bovendien de wereld waarschijnlijk veel meer stonk & daardoor minder stonk, omdat men geur in al z’n schakeringen veel beter gewend was.
Ik was 5, vermoed ik, kon in elk geval net zo parmantig paraderen op m’n dikke beentjes als Theo elk jaar weer toonde op de jaarlijkse familiefilmvoorstelling, & Pieter-Jan 2 jaar ouder.
Pieter-Jan was van enkele huizen verder. ’t Hoekhuis verderop in de straat. Enkele jaren ouder, maar dat merkte je niet. Behalve dan dat-ie groter was, & sneller kon rennen. Dat moest ook wel, met de stommiteiten die hij keer op keer uithaalde. Hij heette van z’n achternaam Augustijn. Dat was niet voor niets, besefte ik jaren later.
Buiten ’t feit dat ik 5 was, stond ik open voor suggesties, liet me gemakkelijk beïnvloeden, & was altijd in voor een geintje. Vooral voor geintjes van Pieter-Jan, want die waren meestal leuk & hadden slechts tot gevolg dat hij de klappen kreeg, een woeste vader kon je in zo’n geval blokken lang achter z’n zoon aan zien rennen, & wij onschuldig bij de avondmaaltijd uitlegden hoe ’t avontuur door Pieter-Jan in gang was gezet. Steeds opnieuw, steeds becommentarieerd door andere monden, steeds meer tot ons genoegen. De verhalen over Pieter-Jan waren klassiekers; we vergaten erdoor te eten.

Er lagen hengels. Niemand die er aan kwam. We zagen ’t zelf. Pieter-Jan & ik.
Hengels die onbeheerd langs de kant van ’t water lagen, die deden ’t niet meer, beweerde Pieter-Jan. Ik kon ’t niet weerleggen, ’t klonk zeer logisch in mijn oren.
Jammer, ging Pieter-Jan verder, want hij had graag een hengel willen hebben. Jammer dat deze ’t niet meer deden. Ze zaten met hun snoer vast aan de bodem. Dat belette hem ook ze mee te nemen. Dat had-ie anders zeker gedaan. Hengels, hij droomde er al jaren van.
We konden ze beter weggooien. Vond hij. Zeer logische redenering, vond ik.
Maar hij zou wegglijden, door de schuine waterkant. Dacht hij. & Ik niet. Want ik was licht. Bovendien kon hij me vasthouden.
Ik boog voorover, pakte de 2 hengels, hield ze Pieter-Jan voor.
Gooi ze maar weg, zei hij.
Maar ze zitten vast, liet ik zien.
Ja, in ’t water, bedoelde hij. Dan kon niemand ze meer zien. Had niemand er nog last van.
Dus met m’n dikke kinderarmpjes maakte ik de grootste zwaai die mij mogelijk leek. Gaf ze nog een tikje extra met m’n voet, omdat ’t niet helemaal meteen ’t water in paste.
Om tegelijkertijd van de overkant lawaai van geschreeuw te horen. & Wegwezen hoorde ik van achteren.
Ik keek om & zag al niets meer dan iemand die bezig was weggeweest te zijn. Struikelend volgde ik zijn voorbeeld.

’s Avonds bij de maaltijd zagen we schimmen voorbij ’t raam snellen. Tot groot vermaak van m’n vader & broers. Hoewel m’n vader een strenge glimlach had. Zeker nog van de tik die hij op m’n achterhoofd had geplaatst.
Moet je niet achter ze aanrennen, werd er geopperd. Maar ik wilde liever voorovergebogen genieten van ’t uitzicht van een bord vol eten, waar ik geen trek in had, dan achter meneer Augustijn aanrennen om te zeggen dat ik ’t had gedaan.

We hopen dat-ie niet alsnog de weg vindt richting Zijperspace.

explosiewormen

Kikkert keek toe terwijl de politie ’t meisje in bedwang hield. Ze hielden haar fiets staande. Waardoor zij ook.
De jongste Kikkert aanschouwde ‘t gebeuren. De broers Kikkert waren allemaal een beetje gek, gewelddadig in mijn ogen, onberekenbaar, op 1 na, maar dit was de jongste. Ook gek. Die had op een gegeven moment zoveel geblowd dat-ie rustig was geworden. & Nog gekker.
Hij keek toe. ’t Ging hem aan, zo leek ‘t.
De politie ondervroeg ’t meisje.
Keurig net meisje. Rok tot aan haar knieën, stemmig rood. Haarband. Sjaal om. Jas open. Haar benen omarmden nog steeds de middenstang van de fiets, maar ondertussen keek ze verontrust vanwege de vragen die de politie haar stelde.

Ik schouwde toe, ik toeschouwde, ik deed daar iets.
Daar ontstond de verwarring.
Ik stond eigenlijk te wachten, maar ik wist nog niet waarop. Terwijl ik keek waar ik nou eigenlijk op aan ’t wachten was, veranderde ’t meisje. Toen ik m’n blik weer naar haar keerde, bleek ze haar haar los te hebben. ’t Stemmig rood was in onstuimig groen & blauw veranderd. & Haar gezicht stond vermoeid, paniekerig vermoeid. Ze wilde niet mee met de agenten.
Dan had ze de huur maar moeten betalen, vermelden de agenten, of anders haar vriend.
Dat was de rol van Kikkert. Hij wachtte op geld. Nu de dienders ’t meisje meenamen, wist-ie dat er aan gewerkt zou worden & kon hij gaan. Hij verdween uit beeld.

’t Toneel was leeg. & Werd vervolgens opnieuw gevuld.
De vriend van ’t meisje. Degene die ’t optreden had georganiseerd. Iedereen had op kunnen treden. Z’n verhaal kunnen doen. Men had mij ook gezegd dat te moeten doen. Een stuk tekst voorlezen, maar ik wist niet of ik durfde.
Ik durfde niet, terwijl ik iedereen aan me voorbij zag trekken. Ieder met z’n eigen voorstelling.
We gingen napraten, maakte de organisator mij duidelijk. De vriend van ’t meisje. Dat ze gearresteerd was interesseerde hem blijkbaar niet.

We kwamen in een ruimte terecht waar aan de zijkant diverse niveaus waren aangebracht. Daar kon je op zitten. Een tribune van 3 verdiepingen. Daar namen de artiesten plaats. Degenen die net hadden opgetreden, waaronder m’n broer. Ik had ‘m niet gezien, maar blijkbaar had hij ook op ’t podium gestaan.
Dan had-ie mijn idee ingepikt, bedacht ik. Hij had een stuk voorgelezen, zoals ik ’t eigenlijk niet gedurfd had. Hij had z’n teksten gepromoot. Ik niet.
Om beurten vertelden de mensen over hun optreden. Verlieten daarna de zaal. Ik zat te luisteren. Keek om me heen naar wat er gebeurde.
Toen m’n broer begon, kwam mij de luchtkoker in ’t oog. Tegenover me. Een open luchtkoker met een omtrek van 2 meter. Ik zag er troepen insecten naar kruipen. Ze gingen de koker in, & vertrokken erdoor naar buiten. Pissebedden, rupsen, wormen, vliegen. Steeds grote troepen, kruipend over de muur & dan naar buiten.
Ik probeerde m’n broers aandacht er op te vestigen, maar hij gebaarde dat ik stil moest zijn, dat ik me er niks van aan moest trekken.
Ik vond ’t maar eng. Was blij dat ik aan de goede kant zat.

M’n broer vertelde over z’n verhaal.
‘Ik was aan ’t vertellen,’ zei hij, ‘’t verhaal dat zo beroemd is geworden, dat handelde over ’t volleybalteam & m’n vader, & terwijl ik dat beroemde verhaal voorlas, dacht ik dat ’t allemaal wel leek of ik ’t over m’n vader had.’
Er werd geknikt.
Ik dacht ondertussen alleen maar dat ’t vast weer uren zou duren. M’n broer was nooit kort van stof. & Ik dacht natuurlijk aan de insecten, tegenover me.
‘Maar ’t ging helemaal niet over m’n vader,’ ging hij verder. ‘Ik bedacht dat ’t eigenlijk vooral over de volleybalwedstrijd ging.’
Mensen keken verbaasd. & Ik angstig. Want ik zag een worm mijn kant op komen.
Ik trok m’n benen op. Gilde naar m’n broer. Die zei dat ik me niet aan moest stellen. Hoewel de worm toch echt daadwerkelijk op me af kwam.
Ik trapte richting worm. Bleef doorgaan met gillen. & Op ’t laatste moment barstte de worm in kleine stukken uiteen. ’t Vloog alle kanten op. & Al die kleine deeltjes bleken weer zelfstandige wormen te worden. Ze begonnen al te groeien terwijl ik naar ze keek.
M’n broer ging onverstoord door met zijn verhaal. Ik kronkelde over m’n zitplaats van angst.

Ik liep door ’t donker naar de wc. Was blij dat ik even kon bewegen. Kon ik ook mooi een slokje water nemen, want m’n keel stond droog. Misschien had ik wel écht gegild.
Waar ’t over ging, vroeg ik me ondertussen af. Vast over angst. Angst voor mannen van vroeger, voor vrouwen misschien, angst om mezelf te presenteren, angst voor enge insecten vooral.
Maar wat hebben de mensen daar aan, als ik daar een stukje over schrijf?
Ik liep terug naar bed, dook er weer in.

Legde me op de andere zij van Zijperspace.

huishoudelijke mededeling

Tot mijn spijt heb ik enkele nrs, als mp3 geplaatst bij stukken tekst die ik in ’t verleden heb geschreven, moeten verwijderen. Men kan de bewuste links naar die stukjes terugvinden in de kolom aan de linkerkant deze pagina, onder de noemer: “weest getuige van ‘t geluid dat ooit weerklonk in Zijperspace”.
Dankzij een sinds kort actieve zoekmachine, een onderdeel van Windows Media, wordt m’n weblog vooral bezocht door mensen op zoek naar bepaalde muziek, waarvan ik dus wat aanbied. Helaas was dat met ’t oog op mensen die stukken tekst van me lazen & daarbij de bijbehorende muziek wilden beluisteren. Niet voor mensen die gratis & ten koste van mijn ruimte tot dataverkeer via m’n server muziek wilden binnenhalen. Ik heb geen behoefte aan studenten aan amerikaanse universiteiten, die ’t nederlands niet verstaan, noch kunnen lezen.
Ik hoop dat ’t tijdelijk is. Binnenkort zal ik de mp3’s terugplaatsen, echter zonder dat de info daarbij te achterhalen valt welk nr ’t is, door wie gespeeld, enzovoorts; slechts dmv ’t lezen van de tekst kan men dit dan te weten komen. Dat was m’n doel, zo moet ’t dan ook zijn.

’t Is tijdelijk wat stiller in Zijperspace.

mario

‘Hoi, Mario!’ riep ik.
Hij kruiste mijn pad, & die van m’n moeder.
M’n moeder stopte haar verhaal. Ik keek hoe hij niet reageerde.
Ik zag ons aan de flipperkast staan. Om de beurt. Zijn lach, z’n bezetenheid. Ik een spelletje meedoen.
Hij had een vrolijke lach. Oor tot oor. Dikke lippen. Z’n haren krulden mee. Blosjes.

Ik twijfelde. Hij reageerde niet op een afstand van nog geen 2 meter. Maar ja, hij moest me kennen. Weetjeweldenhelder.
‘Hé, Jutter!’ zei ik zachter.
Onmerkbaar zachter.
Alle geboren heldenaren zijn ‘Jutters’. Iemand die in Den Helder geboren is, weet dat. Daar herken je elkaar aan. Daar kan je elkaar mee aanspreken.
Hij zou me wel herkennen als-ie omkeek. Dan zou hij zich 9 jaar daarvoor herinneren. Samen in de amsterdamse kroeg. Tot diep in de nacht. Hij & z’n band. & Ik als andere Jutter.

Hij keerde z’n hoofd om.
‘Ik heet geen Mario,’ zei hij.
‘Ja, dat weet ik nu.’
Maar ik trok ondertussen m’n pet af. Van je weet wel, ik ben ‘t. Flipperkast, nacht, kroeg, Den Helder. Nu kan je me herkennen, zonder pet. Verontschuldigend gezicht vanwege de verkeerde naam.
Hij zei niks. Liep verder. Hij groette niet eens.

‘Wie was dat?’ vroeg m’n moeder.
‘Oh, een jongen uit een bandje,’ zei ik. ‘Uit Den Helder.’
Een zwaar gevoel. Schaamte vanwege de laatste zin mijn kant op. Die ik had uitgedaagd. Op me had afgeroepen.
‘Hij was de zoon van de eigenaar van de pizzeria,’ voegde ik er aan toe.
‘Ik was laatst in die pizzeria,’ zei m’n moeder. ‘Ik vond dat ’t er armoedig uit was gaan zien.’

We liepen de Oude Hoogstraat in. Ik manoeuvreerde m’n moeder angstvallig over ’t voetpad. Als we door een prullenbak & tegemoetkomende voetgangers ’t fietspad op werden gedwongen, hield ik de fietsen aan voor- & achterkant in de gaten. Ik raakte haar arm aan als ik wilde gebaren dat ’t beter was ’t fietspad te verlaten.
Een fietser ging voorbij. Kinderzitje voorop. Kinderwagen aan de bagagedrager gevouwen.
‘Dat is ook een jongen uit Den Helder,’ wees ik.
Ik had dit keer niet gedag durven zeggen. Niet nog een keer geen herkenning.
‘Wie?’ vroeg m’n moeder.
‘Die jongen die net voorbij gaat. Met kind voorop.’
M’n moeder keek ‘m na. Ietwat laat. Ik trok aan haar mouw om verkeersproblemen te voorkomen.
‘Hij kent die andere jongen ook,’ ging ik verder. ‘Die “Mario”.’
Ik sloeg een klop over, in m’n borstkas. M’n wangen gloeiden automatisch op.
‘Claudio,’ zei ik plots. ‘Ik denk dat-ie Claudio heette.’
Ik hield m’n pas in, zodat m’n moeder me weer kon volgen.
‘Die jongen heette volgens mij Ben,’ ging ik verder. ‘Ik geloof dat-ie vroeger manager was van die helderse band.’
‘Ik hou niet van pizza’s,’ zei m’n moeder. ‘Ik snap niet dat mensen dat lekker vinden.’
‘’t Is best een bekende band,’ zei ik. ‘Die Mario zal elke dag wel gedag gezegd worden door onbekenden. Maar die pizza’s waren erg lekker.’
‘Nee, ik hou niet van die ingevroren pizza’s,’ zei m’n moeder. ‘Pizza’s uit de supermarkt.’

We zijn niet opgevoed met diepvries in Zijperspace.

wending

Ik had er afgelopen zomer last van. Ik vertelde ‘t ’s ochtends vroeg aan m’n buren, waarmee ik een weekendje op stap was, op een camping in Duitsland. Dat ik niet zo goed sliep, omdat ik me bijna niet op m’n zij kon keren.
‘Als ik me op m’n zij keer, dan blijven m’n benen tegen elkaar aan plakken.’
M’n buurvrouw is verloskundige, & vanuit de kennis die ze daarmee vergaard heeft, reageerde ze: ‘Ik zeg dan altijd tegen de zwangere vrouwen: “Dan moet je een kussen tussen je benen leggen.”’
Dat was nou net niet mogelijk, vertelde ik, want mijn slaapzak was daar te smal voor. Ik kon hooguit de binnenhoes tussen m’n benen frommelen. Of me geheel & al uit de slaapzak wringen, maar dat kon alleen als ’t écht te warm was.
’t Was echter wel precies wat ik thuis ook altijd deed, zei ik erbij, m’n kussen tussen m’n benen. Of eigenlijk de 2e kussen, m’n reservekussen.
Al jaren gedraag ik me als een zwangere vrouw, besefte ik me.

Ik ben nog in de tijd opgegroeid dat ’t dekbed niet bestond. We werden ingepakt in een paar lagen dekens. Laken eronder. Die stak dan boven de dekens uit, werd omgevouwen, zodat je armen in ieder geval niet tegen de kriebelige dekens hoefden te schuren. Alles wat uitstak, werd strak onder ’t matras gestoken. Je zat gevangen in een pakketje. Naarmate ik groter groeide werd er meer losgelaten. Een hoekje bovenin bleef vrij, zodat er wat meer bewegingsvrijheid kwam. Anders woelde je dat gedurende de slaap wel los. ’t Lichaam werd gelang de jaren onstuimiger, krachtiger.
Nu dus een dekbed.
Een verschrikking voor de moeders van die tijd. Want je hoeft maar te wapperen met ’t bed & ’t ligt goed. Dus doet men ’t helemaal niet. ’t Ligt toch al goed. Zo denk ik er tenminste over. Als ik ’s avonds ’t bed in stap, dan maakt ’t niet uit hoe ’t er voor staat. Ik ga op m’n vaste plekje liggen, wapper om me heen met ’t bed, kijk of ’t goed valt & keer me om. Gebeurd.
‘Kan je nou niet eventjes je bed netjes opmaken?’ vraagt m’n moeder steevast als zij ’t onder ogen krijgt. ‘’t Kost toch geen moeite om ’t even netjes recht te trekken?’
Ik geef haar gelijk, maar denk erbij dat ik ’t dan net zo goed bij ’t slapen gaan kan doen.
‘Er komt toch niemand op m’n kamer,’ zeg ik tegen m’n moeder.
Als ’t dekbed al niet bestond, dan had ik ’t zelf wel uitgevonden.

Die 2 dingen dus, gecombineerd. Een dekbed & een kussen. Daar wilde ik ’t over hebben. Omdat ik er vanochtend achter kwam.
Niet dat ’t van enig belang is, maar ik moest er vanochtend wel even over nadenken, toen ik ’t me liet gebeuren. Je moet iets met je tijd, & ’s ochtends als ik wakker word, heb ik daar net even meer van, van die tijd. Dus denk ik na. In dit geval over ’t dekbed & de kussen. M’n buurvrouw & m’n moeder, maar dan andersom.

Dat kussen ligt meestentijds naast me. Voor ’t geval dat. ’t Geval dat ik ‘m nodig heb. Ik ga op m’n zij liggen & ik wil dan m’n kussen hebben om van z’n diensten gebruik te kunnen maken. Hij moet onmiddellijk tussen m’n benen passen.
Naast me dus. Soms een beetje ½ over me. Dan dekt-ie dat kleine blote stukje van m’n schouder af, tegen de kou. Omdat m’n dekbed een beetje verschoven is, door ’t woelen dat ik nog steeds niet verleerd ben. Naast me, aan de rechterkant. Rechts, terwijl ik op m’n rug lig. Anders zou ’t links zijn. ’t Is de rechterschouder die bedekt kan zijn.
Dit om de situatie duidelijk voor te leggen.
Ik lig op m’n rug. Kussen rechts naast me. M’n schouder wordt er een beetje door bedekt. ’t Dekbed ligt over alles heen. Behalve dan dat kleine stukje rechterschouder, & dat kleine stukje kussen dat op m’n rechterschouder ligt.
Ik ben er achter gekomen, vanochtend, & dat wilde ik even kwijt, ’t is weliswaar niet hoogstaand, maar ik moest er vanochtend wel even over nadenken, & alles waar je over nadenkt, dat vergt tijd, is derhalve wel degelijk van belang, want je gaat ondertussen gewoon verder met ademhalen, je laat tijd voorbij gaan, je onderneemt verdere stappen richting ’t uiteindelijke onvermijdelijke einde, wie is gerechtigd om te zeggen dat een bepaald onderscheid in onderwerp om over na te denken bepalend is voor de diepgang die je zelf in je geestelijk leven stopt & welke criteria hanteert een dergelijk persoon dan wel; ik ben er achter gekomen dat als ik me in zo’n geval omdraai op m’n linkerzij, ’t kussen, & daarmee tevens ’t omhullende dekbed, automatisch mee keert. Aan m’n rechterzij verklonken. Ik draai mezelf dus bloot. Onmiddellijk gereed om ’t bed te verlaten.
Ik stond er vreemd van te kijken. Of eigenlijk lag ik er vreemd van te kijken. & Ik heb er even over nagedacht.

We spenderen er veel woorden aan, maar dit om duidelijkheid te scheppen over ‘tgeen zoal gebeurt in Zijperspace.

waarschuwing

‘Eigenlijk kwam ik er vanochtend pas achter.’
‘& Je zei net dat je gistermiddag al wat voelde.’
‘Ja, maar dat was zonder nadenken. Je hebt toch zelf ook wel ‘ns dat je over je gezicht wrijft, een oneffenheid voelt & dan weer lustig verder leeft?’
‘Nou ja, lustig? Ik láát me af & toe meer leven, heb ik ’t idee.’
‘Nee, ik bedoel dat je iets opmerkt, maar ’t volgende moment gewoon weer doorgaat met waar je mee bezig was. ’t Wel registreert, maar niet noteert.’
‘Ok, dat heb ik wel ‘ns. Maar dan niet perse met oneffenheden in m’n gezicht.’
‘Dat had ik gister dus wel. & In de hoop dat ’t in ieder geval niet oogverblindend wit zou schijnen (“Schoner kan uw was niet zijn”), ging ik gewoon verder met de volgende klant.’
‘Ja, want als-ie wit is, dan staat-ie op ’t punt van barsten.’
‘Buiten ’t feit dat juist wit in je gezicht een beetje uit de toon valt, zeker gezien de gezonde roze blos die mijn tronie over ’t algemeen uitstraalt, babybilletjes zouden een voorbeeld aan m’n wangen kunnen nemen, is ’t vooral dat gegeven, ’t uit elkaar barsten, ’t tot volle rijpheid komen, wat mij angst aanjaagt. In m’n fantasie, gelukkig alleen maar in m’n fantasie, zie ik dat ding dus knappen & z’n inhoud over ’t gezicht van m’n gesprekspartner doen spreiden.’
‘Dat is geen fantasie.’
‘Nee, ’t is perversie. Ik weet dat je dat gaat zeggen.’
‘Geef toe dat ’t geen prettig beeld is wat je me nu voorschotelt.’
‘Misschien ook daarom dat ’t zich in m’n hoofd nestelt. Ik wil ’t liever zelf ook niet, maar helaas wordt een mens soms bestuurd door de beelden die spontaan in hem opkomen. Daarom vind ik ook dat ik tijdig gewaarschuwd dien te worden.’
‘Moet ik in de gaten houden hoe jouw gezicht introspectieve neigingen van je hersenen begint te illustreren?’
‘Nee, dat zeg ik niet.’
‘Je zegt net dat ik je moet waarschuwen zogauw jij perverse gedachten krijgt.’
‘Nee, ik had ’t oorspronkelijk over ’t feit dat ik niet opgemerkt had, eigenlijk pas vandaag zag ik ’t toen ik voor de spiegel stond, dat er een witte pukkel naast m’n neus zat.’
‘Ja, daar begonnen we mee. Maar toen ging je al snel over tot die perversiteiten die jou parten spelen.’
‘Dat was om je duidelijk te maken dat ’t voor mij niet prettig is om een dag in onwetendheid rond te lopen met een dergelijk wanstaltig product dat de smeerklieren van de huid op mijn aangezicht hebben getoverd. Ik ga nou 1maal niet de hele dag met ’t topje van m’n vingers over elk plekje van m’n gelaat.’
‘Ok, ok, ik snap ‘t.’
‘Daarnaast, nu op gevaar af dat jij misschien zal denken dat ik afdwaal, vind ik ’t voor iemand met een publieke functie als ik niet fatsoenlijk om in alle kieren & plooien van ’t vel dat mij omhult te gaan zitten bevoelen of er iets onregelmatigs zich voordoet.’
‘Je begint weer door te drijven.’
‘Nee, wacht nou. Ik vind ’t net zo iets als dat een puber, die net ontdekt heeft dat z’n lichaam op bepaalde plekken is begonnen met uitdijen, om de minuut in z’n kruis gaat graaien om de groeistuipen op de voet te kunnen volgen. Of een man van middelbare leeftijd, zo 1tje die niet op de hoogte is van de moderniteiten die tegenwoordig aangeboden worden om je te kunnen ontdoen van ongewild snelle groei van de neusharen, waardoor hij steeds weer gedwongen wordt de krommingen van deze haren te corrigeren zodat de punten niet terugbuigend in de neusvleugel jeuk kunnen veroorzaken. Of anders van die mensen die in de trein een boek zitten te lezen & onnadenkend aan hun oor zitten te frummelen, enige sporen van nalatigheid ontdekken & vervolgens hun vinger in de mond stoppen om zodoende met speeksel soppend hun eigen oren te gaan zitten wassen.’
‘Wat heeft dat er nou mee te maken?’
‘Nou, dat ik vind dat als ik me bewust ben van een puist, ik er niet aan moet gaan zitten. Dat ik dus beter niet op de hoogte kan zijn van zo’n aanwezigheid, want anders denken mogelijke passanten dat ik constant pogingen aan ’t ondernemen ben ‘m en plein public uit te knijpen zogauw ik met 1 van m’n vingers de plek des onheil ook maar enigszins benader.’
‘Daarnet zei je volgens mij dat ik je zou moeten waarschuwen zogauw ik iets dergelijks op je facie zou signaleren.’
‘Ja, want dan kan ik ‘m tenminste verwijderen. Mocht ’t zo zijn dat mijn vinger ‘m per ongeluk registreert, dan ben ik niet perse onmiddellijk op de hoogte van de omvang, maar wel steeds geneigd te inspecteren welke volume ’t object inmiddels bereikt heeft, of de veerkracht, de rijpheid, de densiteit waarmee ’t zich op mijn gezicht manifesteert. & Mensen zullen me aan gaan staren met ’t idee dat ik op ’t punt sta m’n nagels er achter te zetten. Dan kan ik beter gewaarschuwd worden over de mate van uitknijpbaarheid van ’t ding.’
‘Kom op zeg, ik ben je vriendin niet.’
‘Ja, maar dat zou je dan wel kunnen worden. Ik zal je dan in ieder geval eeuwig dankbaar zijn.’

We zijn er nog maar een tijdje mee doorgelopen in Zijperspace.

afleveren

Ik had me voorbereid. In gedachten.
‘Ik wilde geen klacht indienen. Dat is een beetje zo overgekomen door een interne meel bij de woningbouwvereniging. Ik wist van tevoren dat m’n tuin beschadigd zou raken. Maar ik dacht dat ’t misschien wel terecht was dat ik daar een vergoeding voor zou krijgen. ’t Is alweer de 3e maal, misschien wel de 4e, dat er een steiger in mijn tuin is neergezet. & Elke keer raakt mijn tuin beschadigd. Ik heb nog nooit een schadeclaim ingediend. Nu is echter de helft van m’n tuin verdwenen.’

& ’s Ochtends zag ik weer eens koolmezen vliegjes zoeken. Aan de rand van de tuin. ’t Midden was verdwenen.
Ik bereidde me verder voor:
‘Kijk, de planten stonden hier tot wel 1½ meter hoog. Of nog hoger. Daar kwamen mezen op af. Koolmees, pimpelmees, matkopmees (of was ’t nou een staartmees?), winterkoning, etc. Die komen nu niet meer. Of in ieder geval minder. Ik liet alles gewoon staan. Niks snoeien voor de winter. Volgens mij hebben vogels dat nodig. Die leven niet in een egale wereld. Zeker niet tijdens de winter, als de herfst de frivoliteiten er al lang heeft afgesleten. Ze konden in ieder geval bij mij terecht. & Ik keek naar ze, vanuit m’n kamer.’

& Ik had bedacht:
‘Tuurlijk is ’t herfst. Maar je kan zien dat er nog enkele planten bloeien. De stokroos daar aan de zijkant. Die werd aan ’t einde, bij ’t afbouwen, bijna toch nog platgewalst. & Bijvoorbeeld de middelste teunisbloem. Daarvan stond er ook nog 1tje in ’t middenstuk. Naast de staken van de guldenroede. Bij de vrouwenmantel. Even verderop geurde de witte munt als je met je broek erlangs schoof. De mannen van de steigeropbouw hebben vast 3 dagen lang naar mijn tuin geroken. Met vleugjes majoraan & citroenmelisse. Die ruik ik zelf al 4 weken niet meer. Ja, af & toe, als ik door een bepaald gedeelte van de gang loop, dan komt er weer zo’n zweem van de heen & weer lopende mannen met steigerplaten & steigerstangen los van de muren. Zo fris hebben ze nooit geroken.’

& Uiteindelijk stonden ze voor m’n neus. Met onze 3 neuzen gericht naar de tuin.
‘1st Even afleveren,’ zei de man van de woningbouwvereniging.
Dus gingen ze in de beginnende stortbui naar de vernieuwde muur kijken. De aannemer & hij.
‘Ja, ’t ziet er goed uit.’
Ik beaamde ‘t.
‘Er is beter werk afgeleverd dan voorgaande keren.’
‘& We komen hier ook,’ ging woningbouwverenigingmeneer verder, de droogte van ’t balkon van m’n bovenbuurvrouw opzoekend, ‘om naar de tuin te kijken. Kijken wat we daar aan kunnen doen.’
‘Ja,’ zei de aannemer. ‘Ton, wat vind jij ervan?’
De man van de woningbouwvereniging onderbrak: ‘Ja, je zou zeggen: er zal toch niet meer zoveel groeien in de herfst. ’t Hoogtepunt is bereikt. Je moet afwachten wat er ’t volgende seizoen weer te voorschijn komt.’
‘Dat is zo,’ zei ik. ‘Maar je hebt ook gezien hoe ’t er uit zag voordat de activiteiten plaats gingen vinden. ’t Was best hoog gegroeid. Vogeltjes kwamen tijdens de winter altijd in m’n tuin. Die zie ik straks dus niet.’
‘Denk je dat er veel planten niet meer omhoog zullen komen?’
‘Nou, ’t was natuurlijk een wilde tuin. Op dit middenstuk hier groeiden wel zo’n 30 verschillende soorten planten. ’t Is maar de vraag of die allemaal weer terugkomen. Nu zijn ze er in ieder geval niet meer.’
Dat was een argument. Ik zag de heren nadenken. 30 Was een mooi getal. Dat ging hun verbeelding waarschijnlijk te boven.
‘Mijn vrouw doet altijd de tuin,’ zei woningbouwman. ‘Ik laat haar altijd haar gang gaan.’
‘Tsja,’ zei de aannemer.
‘We kunnen natuurlijk hem een waardebon aanbieden. Van Intratuin. Dat wij de helft betalen & jij de andere helft.’
‘Ja, Ton,’ reageerde de aannemer. ‘Wat zou jij zeggen?’
Ik keek vragend.
‘Ik ben niet zo’n onderhandelaar,’ zei ik tenslotte maar.
‘Wij wel,’ lachte de aannemer. ‘Nee, maar zeg ‘ns wat je graag terug zou zien. In geld.’
Na lang nadenken, een beetje bleu om zomaar een geldbedrag te noemen, zei ik: ‘€ 50,-?’
‘Kijk,’ zei de aannemer, ‘dan krijg je dat ook meteen.’
Hij haalde een bundeltje briefjes uit z’n zak. Haalde er een biljet van 50 er tussenuit & gaf ’t me.
‘Dan hebben we dat geregeld,’ voegde hij er aan toe.

Ik liet de heren uit. Sloot de deur achter hen.
‘Zo,’ hoorde ik de aannemer zeggen. ‘Dat hebben we zo toch mooi geregeld?’
In de huiskamer stopte ik de € 50,- in m’n portemonnee & ging achter m’n beeldscherm zitten. Ik keek opzij de tuin in. Als ik diep genoeg wegzakte, zag ik niets van ’t weggevaagde gedeelte.
‘Dat is er ook niet meer,’ dacht ik. ‘Dan kan je ’t ook niet zien.’

Wat niet is, kan alleen maar meer worden in Zijperspace.