Cursus Lijfloggen, deel 22

Bedek!

Er werd iemand aangewezen die een kuil moest graven. Minstens een meter diep. Het moest toereikend zijn voor vier patrouilles van ieder minstens zes jongens. Plus dan nog drie volwassenen als leiding. Een week lang huishoudend in het kamp. Om de kuil werd een canvas zeil gehangen, omhoog gehouden door enkele stokken. En voor de kuil kwamen twee palen te staan, waar tussenin met mastworpen een derde paal werd bevestigd, zodat je daar op kon gaan zitten. Overhangen, zogezegd. Je billen moesten boven de kuil gesitueerd kunnen worden. Een beetje handige assistent-patrouilleleider kon er nog een constructie van touwen aan bevestigen, zodat de kleintjes met behulp van hun hakken het evenwicht daar in die hoogte van ongeveer een meter boven de grond en twee meter boven de bodem van de kuil konden bewaren.

We noemden het de hudo. Dat zou een afkorting zijn van ‘Houd Uw Darmen Open’. Dat sprak tot de verbeelding. En het zorgde ervoor dat het niet te veel moeite kostte het woord te gebruiken.
‘Wie is er aan de beurt om de hudo schoon te maken?’
Want ook dat moest gebeuren. Ondanks dat het een primitieve vorm van een latrine was, diende men toch te zorgen dat de hoeveelheid strontvliegen tot een minimum beperkt bleef. Dus werd er voor elke dag door de hopman een patrouille aangewezen die hudo-dienst had. Waarop de verantwoordelijke patrouilleleider de taak op zich nam de jongste van de troep aan te wijzen om die taak te gaan volbrengen. En deze padvinder trok er op uit met een heet sopje en een schep.
De schep was eigenlijk het belangrijkste onderdeel van het schoonmaakgereedschap. Door het graven van de kuil was ernaast een zandhoop ontstaan. Die was ook onder het afdak van de tent terechtgekomen. Met opzet. Want na elk bezoek diende er een schep zand in de kuil gegooid te worden. Om hetgeen dat was achtergelaten te bedekken. In het donker van de canvas tent was men echter niet altijd even zuiver in het richten. Daarnaast was het een groot genoegen om verdergaande schoonmaak te kunnen verrichten in de verzekering dat men er alles aan had gedaan stankoverlast te voorkomen. Dus bedekte men het voor aanvang van het karwei nog even wat extra. De zeilen van de opening werden zo ver mogelijk open gezet om de boel voor een kort moment te laten luchten. En bovendien om te kunnen zien hoe ver de diepte van de kuil nog reikte. Zo nodig moest aan de hopman gerapporteerd worden dat het noodzakelijk was een nieuwe kuil te graven. Dan was men te ijverig geweest in het bedekken.
Ik leg niet alles open op tafel. Men hoeft niet meteen te weten wat er met mij aan de hand is. Als ik m’n huisarts bezoek, dan kom ik in omtrekkende bewegingen bij ’t uiteindelijke onderwerp terecht.
‘Het jeukt een beetje hier,’ wijs ik dan naar halverwege m’n lichaam.
‘Oh, trek je broek maar uit,’ zegt hij dan laconiek.
En terwijl hij met plastic handschoenen bepaalde delen onderzoekt, bestudeer ik de naar beneden steeds kleiner wordende letters en tekens die aan de muur hangen. Kijken of ik ze nog allemaal kan onderscheiden.
‘Niks aan de hand,’ pleegt hij op gegeven moment te zeggen. ‘Gewoon minder strakke broeken dragen.’
Niet alles hoeft plompverloren op het internet geplempt te worden. Men hoeft niet alles van zichzelf kenbaar te maken.
‘Mensen hoeven toch niet meteen alles van je te weten te komen,’ zei mijn moeder altijd. ‘Er moet ook nog iets te raden overblijven.’
Dan had ze het weliswaar over een totaal ander onderwerp, maar gelijk had ze wel. Door middel van omtrekkende bewegingen, niet alles expliciet in de mond te nemen, blijft er nog iets over om over na te denken, wat niet in eerste instantie als zodanig te herkennen is, maar bij nadere overpeinzing wel te achterhalen valt. Je kan naar iets refereren zonder het daadwerkelijk in de mond te nemen, het ergens over hebben zonder het beestje bij de naam te noemen en in bedekte termen iets bespreken zonder dat omstanders kunnen vermoeden waar het gesprek over gaat.
Niet dat ik mezelf een fatsoensrakker wil noemen, een moraalridder die aan wil geven waar andere mensen zich aan zouden moeten houden, maar het maakt het allemaal net even wat aantrekkelijker, wat spannender, prikkelender zo men wilt, als niet alles meteen als zichzelf te herkennen valt.
De hopman sprak ons toe bij het kampvuur, nog diezelfde avond.
‘Er is ofwel een te kleine kuil gegraven,’ begon hij enigszins vervaarlijk mild zijn donderpreek, ‘ofwel jullie hebben busladingen wc-papier gebruikt. Wat ook mogelijk zou kunnen zijn is dat er te veel aarde over de hopen stront is gegooid, of het moet zo zijn dat jullie afgelopen weken alle poep in jullie lichamen hebben opgespaard om tijdens kamp de darmen eens flink open te kunnen zetten.’
Wat hadden we een hekel aan die vent. Niet alleen omdat hij opnieuw vrijwillig mensen aan zou wijzen die de volgende hudo zouden moeten graven en bouwen.
Huiswerk: beschrijf je laatste stoelgang zonder de vanzelfsprekende woorden te gebruiken.

(Deel 0 staat hier, als introductie op wat ik 50 afleveringen lang heb volgehouden te schrijven voor ‘t weblogmagazine about:blank, maar verloren werd gewaand. Dl 1, Dl 3  [daar kan je ook lezen wat er aan de hand is met Dl 2], Dl 4, Dl 5, Dl 6, Dl 7, Dl 8, Dl 9, Dl 10, Dl 11, Dl 12, Dl 13, Dl 14, Dl 15, Dl 16, Dl 17, Dl 18, Dl 19, Dl 20 & Dl 21 zijn reeds herverschenen alhier. De komende tijd zal ik de rest van ‘t materiaal dat ik ondertussen geheel heb teruggevonden alsnog hier gaan publiceren.)

Bochels

Terwijl ik verder lees vandaag, div boeken, div daarmee gepaard gaande bedoelingen om er uit te halen wat ieder daarvan in zich heeft, slaat toe waar ik jaren geen last van had.
Misschien staan de kussens in de verkeerde stand. Plus de shirts, lange mouwen allen, die, er achter weggepropt, hun stand moeten versterken. & Ik, de zonderling, die z’n manier gevonden dacht te hebben m’n nek te behoeden voor stijfheid met bijkomende schele hoofdpijn. Weliswaar tijdelijk, maar niet meer tot lezen in staat.

Bijkans misselijk, duizelige misselijkheid, ga ik dan maar achter de pc zitten, waar nou juist mijn benen, m’n knieën & hielen, eerder weerstand tegen boden.
Ik herinner me ondertussen, de strompelweg van 2 meter richting bureaustoel, de teiltjes waar m’n moeder mee aan kwam zetten terwijl ik hún 2-persoonsbed, gordijnen dicht, als enig veilig toevluchtsoord over had. M’n hoofd & nek in ‘t donker bij buiten volle zon ontspanning toedienend door draaien & knikken, daarbij m’n oren te laten horen dat er nog enige soepele beweging in zat. Een kleine krrkrkrr, een bescheiden knik & tik, m’n schouders me overtuigend dat rechte stand nog steeds mogelijk was.

Maar weg was boek. Voorlopig geen dromen van wat ‘t leven buiten dat van mezelf allemaal behelst. Ik laat de relaties tussen wespen & mieren, nog fascinerender: van die laatste met de bochelvliegen (‘the phoridae’, zei ‘t boek, & pas een halve dag later wist ik wie ze waren, wist ik dat ik dat al had moeten weten).

Ik nam een hapje brood. Een veel te klein gedeelte van wat ochtend- & middagmaaltijd had moeten zijn.
Temporiseren. Zorgen dat ik de tijd nam. Genieten van wat nog aan geheimen komen zou als ik weer de euvele moed had.
Een slok zwaar bier, dat zou vast ook goed helpen. & Daarna de fles leeg.

Er staat altijd een medicijnkast gereed in Zijperspace.

Afgedekt

Terwijl ik lees dek ik met m’n vingers, aan weerszijden, de paginanummers af.
Soms raak ik zo in ‘t boek verdiept dat ik ‘t vergeet. ‘t Laat…, zoals ‘t gaat.
Maar ik word niet veel later gestraft door m’n heen & weer schietende pupillen. De links links, de rechts rechts.
Daarnet was ‘t 70 & 71.

Dat zet m’n hoofd op hol. In relatieve zin, dat wel, maar ‘t is uiteindelijk wel onnodige afleiding.
Soms ga ik dan naar de laatste pagina van ‘t verhalende gedeelte om te zien wat ‘t percentage ong is. Al gelezen tegenover nog niet gelezen van ‘t totale geheel. ‘t Zorgt er dan vooral voor dat een minuut, of langer, niet meer tot me doordringt wat er geschreven staat. De klik wordt niet meer gemaakt.

‘t Wordt erger als ik daar rekensommetjes van ga maken. Met ongevere schattingen van wat ik aan tijd verdoe door ‘t niet afdekken van de paginanummers, ‘t voor de zoveelste keer bladeren naar ‘t eind, ‘t dankwoord, de aantekeningen en de notities daar valselijk bij negerend (een deel lees ik uiteindelijk evengoed) en daar als slotconclusie bij bedenk hoeveel tijd ik bij benadering daardoor verloren heb & hoeveel boeken ik op zeg maar 10 meer gelezen had kunnen hebben als ik me niet aan dergelijk gedrag bezondigd had.

Tegelijkertijd besef ik me dan ook des te meer dat ik me vooral met onbenulligheden bezig houd. M’n hoofd moet tot kalmte gemaand worden. Alles gecheckt, een goed gevoel over van wat correct is & wat ‘t eindresultaat daarvan is of zou kunnen zijn.
Een vlaag van vermoeidheid zucht dan voorbij. Ik schud m’n hoofd van wapperdewap (ingebeelde orenflap) & vervolg de tekst. Tot ong 2, misschien wel 10 blz verder.
M’n hoofd is dan alweer vergeten wat hij zichzelf beloofd heeft.

Evengoed bedenk ik me, ben ik bezig met te begrijpen, dat ik dit geschreven moet hebben. Er is een eindigheid & er is daarnaast niemand anders die ‘t voor me kan doen.
Ik ben de man van kleinigheden & ‘t zou zonde zijn als juist die niet geboekstaafd staan. Want ‘t grootse plus ‘t niet onopgemerkt voorbijgegaan is al opgetekend.

Paginanummers zijn echter niet wel besteed aan Zijperspace.

Demjoe

Damn you, Burnout.
Momenteel zit je in m’n nek te hijgen, waardoor die gloeit, verstijft, me snoert aan 1-zijdige blikvelden.
& Dat is slechts 1 van je metamorfoses. Want weet je nog van de zolder? Waar je jezelf nog Overspannen noemde. & Je je manifesteerde in kokerview door ‘t kantelraam, daar bovenop ‘t dak. Je liet slechts auto’s voorbij rijden, zonnen schijnheilig me teisteren tot ik met m’n zweet afdroop van ‘t matras dat tijdelijk de rol van traptree had. Weg van m’n kokerkijk de wereld in, zo klein, beperkt, & zelfs daar nog bedreigend dat ik niet wist of ik er weer deel van uit zou maken.
Ooit, ooit, ooit, echode je na in m’n oor. Want herhalen slaat harder, definitiever. Waar herhaling vast niet zou betekenen dat de 20 jaar zichzelf nog zou vermeerderen. ‘t Was als beuken met een hamer, om de groei er uit te nemen, de kanten er af te slaan, de weerstand verpulveren.

Nu heet je burnout, al dan niet met een streepje er tussen. Zodat ‘t wel of niet tot op ‘t botje verbrand zou worden wat nog over was.
Steeds weer denk ik je verjaagd te hebben. Hier is niets meer te zoeken, geen ziel te koop.
Maar juist dan knijp je opnieuw in m’n nek. Zoals vriendjes, waarvan ik dacht ‘vriendjes’ daar op ‘t schoolplein, verstoppertje-lang, trefbal-onbetast, tikkertje-gemist, me bij verveling met een onverwachtse greep verlamden, hoofd achterover adem snakkend, handen wapperend als een drenkeling die stikken zou.
M’n hoofd durft niet bewegen & zwijgt de woorden, want die lijken juist daarlangs getranporteerd te moeten worden.

Of anders, als een kapstok waar al je huiden hangen heb je een nieuwe vermomming gevonden, beneem je me de adem. De kans te kunnen lachen, al is ‘t van glim zo klein.
Je doet m’n vriendinnen twijfelen, & mij bij ‘t zien daarvan doen oreren dat hun eigen gehooroorganen zich dichtknijpen zodat ze slechts jou inwendig kunnen verstaan.
Anders je zenuwentruc: een lichtflits, een scheut, een overdosis van wat er zowiezo al niet meer bij kon. Met de hemel die valt & mij als enige zal pletten, zoveel als er op mij afkomt.

Je knijpt me, butst me, doet me overlopen van verlangen tegen beter weten in, je stemt me, tot ‘t uiterste, naar toppen, zodat de val daarna langer duurt, je scheurt, in partjes al naar gelang de delen zich laten scheiden, je heimweent, je sluit, tot ‘t kubusje te klein is om te beseffen dat ‘t leeft.

& Na een nacht van duister slapen ontwaak je me, met ‘t gevoel dat ik niet zonder kan & dat ik altijd blijf.

Zijperspace-oneindig.

Meel als mottenwieg

Een grote bedreiging voor de mens zijn insecten die mee willen eten met wat hij graag op zijn bord wil hebben. Ze moeten niet zomaar dezelfde smaak hebben als het mensenvolk; meeëters dienen zodanig bestreden te worden dat verlies aan voedsel niet uit de hand loopt.

Dat zorgt ervoor dat de Indische meelmot zeg maar de fruitvlieg onder de lichtmotten is. In die zin dat deze mot net als de fruitvlieg enigszins als model fungeert bij wetenschappelijk onderzoek. Niet zulk breed onderzoek als bij de fruitvlieg, maar met behulp van deze microvlinder kan men veel te weten komen over wat de ideale omstandigheden zijn voor het beestje om ons van eten te beroven.

Een aantal wetenschappers is derhalve bezig uit te vinden wat de precieze samenstelling is van wat de Indische meelmot daadwerkelijk consumeert. Hoeveel suikers krijgen ze binnen tijdens hun maaltijd en hoe zit het met de aantallen eiwitten, koolhydraten en suikers? Daarbij wordt meteen gemeten hoelang de groei van de larve duurt onder bepaalde omstandigheden, met welk voedsel, bij welke temperatuur, en in welke fase van hun leven gaat het met welk binnengekregen voedsel het groeien het snelst.
Vooralsnog hebben de huishoudens van Amstelveen daar niet al te veel aan. Zeker niet de huishoudens waar veelvuldig gebruik wordt gemaakt van meel, bijvoorbeeld om pannenkoeken te bakken, zelf brood te bereiden of omdat eigen fabricaat pizza nou eenmaal lekkerder smaakt dan die van de pizzakoerier. Dit soort huishoudens kunnen vroeg of laat te maken krijgen met voornoemde Indische, dan wel de grauwe of de grote meelmot: alle drie zijn ze dol op de gewoonte van mensen om hun granen te malen: hun bordjes staan in de keukenkastjes propvol geserveerd. Als die meelvoorraad niet hermetisch onbereikbaar is gemaakt is er ook een grote kans dat de graanmot een keer aan komt schuiven, want het is ook voor deze kleine vlinder mooi meegenomen dat ze geen kaken hoeven te gebruiken voor het verorberen van hun favoriete lekkernij.

De graanmot behoort echter niet tot de lichtmotten, maar tot de tastermotten; misschien dat daarom bij de Nederlandse naamgeving afgezien is van de meelmot-toevoeging.
De volwassen motten hebben blijkbaar een groot vermogen om met hun antennes meel te vinden. Na de voortplanting wordt dat gebruikt om de eieren in te leggen, zodat de latere larven zich daar goed in kunnen verstoppen en zich groot kunnen eten.
Je bent dus vaak al te laat als je een van de vier genoemde motten in je huis rond ziet vliegen: hun gebroed zit bijna onzichtbaar te genieten van het eigenlijk voor de mens bedoelde eten.

Het motje kan er eigenlijk niets aan doen: ze vindt haar tafeltje gedekt. Of eigenlijk dat van haar kinderen. En haar instinct vertelt haar dat ze ervoor moet zorgen dat ze zo snel mogelijk groot zullen groeien op een dieet van dat o zo fijne meel.

De meelmotten hebben inmiddels Zijperspace bereikt.
(Column namens IVN geschreven voor Amstelveens Nieuwsblad)

Thujon is gewoon te lekker

Je hebt twee liter wodka nodig om boerenwormkruid lekker te maken. Hoewel ze met hun felgele pracht momenteel ook al heerlijk uit hun bloemen geuren in veel perken van de natuurgebieden rond Amstelveen. Je hoeft je hand maar langs die knoppen (het lijken wel de manchetten van een clownskostuum) te laten strijken, je neus richting hand bewegen, maar dat kan ook andersom, en je realiseert je dat je hand misschien nooit eerder zo lekker geroken heeft.
Een blad in je handen kneuzen zorgt er ook voor dat die geur vrij komt. Maar ja, daar zit minder thujon in. En dat is een van die giftige stoffen die de mens nou eenmaal lekker schijnt te vinden.
Maak je geen zorgen, in salie zit ook thujon. Vrijelijk verkrijgbaar in de Super. Jeneverbes en marjolein evenzo. Het gaat om de hoeveelheid thujon die in het uiteindelijke product verwerkt zit.
Dat is de reden waarom veel landen het gebruik van het drankje absint vorige eeuw verboden hebben, waarvoor in die tijd het hier zeldzame plantje absint-alsem gebruikt werd. Een plant zo rijk aan bitterheid dat je na het kauwen van een blaadje voorlopig geen thee of bitter bier meer lust.
Goed, absint mocht niet meer verkocht worden, terwijl vermout, waarvan de muntachtige geur veroorzaakt wordt door dezelfde plant, nog wel vrijelijk over de plank van de slijterij mocht gaan. Maar ja, er waren in Parijs al wat toonaangevende artiesten aan absint onderdoor gegaan, werd gezegd, of ze hadden niet genoeg oren om nog goed naar nuttig advies te luisteren. Men weet wel: alles waar ‘te’ voor staat, etcetera…
Het vreemde is dan altijd dat er bepaalde beesten zijn die nergens last van lijken te krijgen. Neem nou de boerenwormkruidblindwants; zijn wereld is niet groter dan de maximale lengte van de plant, zo’n 1 meter 20. Het is zijn huis en tegelijkertijd zijn eettafel. Dat kleine beestje eet dermate veel van de thujon en andere stoffen waar de plant rijk aan is, dat hij net zo geel schijnt als de eerdergenoemde knoppen. Terwijl je er een omgekeerde paraplu onder houdt moet je de plant flink schudden om enkele exemplaren te zien te krijgen.

Om het voor ons lekker te maken heb je naast drie ons bloemknoppen dus twee liter goedkope wodka nodig (dure proef je met dit recept niet), plus een pond suiker, een theelepel engelwortel, van de volgende kruiden een halve: karwij, venkel en koriander, een halve citroen, twee takken munt, plus een pan en lepel om het door elkaar te kunnen roeren. Dan nog twee weken geduld terwijl je af en toe nog eens roert. Vervolgens doe je met een zeef de rest van het werk en is het vervolgens zaak dat je je inhoudt en hooguit één glaasje per dag proeft.

Geen mogelijkheid voor thujoonse valtaferelen in Zijperspace.
(Column namens IVN geschreven voor Amstelveens Nieuwsblad)

Lent (II)

Ik sta voor een open deur. De hor houdt een verre blik tegen. Slechts de stenen die in gras overgaan, een dun strookje plant er achter, zijn mijn horizon. & Ik denk dat ik denk niets te denken.
M’n waterige ogen proberen me te bekeren tot een ander oordeel over mezelf.

Wie ben ik & hoe ben ik hier gekomen, doemt op. 1 Vriend, of moet ik maat zeggen, is op de voorspelde tijd vertrokken. De ander klopte een paar uur eerder aan op m’n slaapkamerdeur & toen hebben we maar een ziekenauto laten komen.
Zo gaan die dingen. Daar moet je helder bij zijn. Een stoel klaar zetten voor de garagedeur. Vragen of hij wel water bij zich heeft. Maar ‘t kan best zijn dat ik dat vergeten ben. Op z’n gemak stellen; dat kon ik evengoed wel.

Weet je, denk ik tegen de open deur aan (ik denk ondertussen dat de leegte opgevuld wordt): een mens kan dan opeens blanco zijn. Er is plots geen voor & geen achter. Alles wat er normaliter toe doet is even in ‘t huis hiernaast gaan slapen. Net geen verstoppertje, gewoon een standby-knop die ingeschakeld staat op ‘wachten op betere tijden’. Of wat voor tijden, getijden, dan ook.
De deur knikt met de wind mee. Niet van nee, want dan zou hij slechts 1 antwoord, 1 medeleven tot zijn beschikking hebben.

Ik heb Tineke op een gegeven moment gebeld. Toen hij was afgevoerd. Zij was de ziekenwagen voor mij 2 jaar gelee. Van Lent naar Radboud. Om daar aangekomen te horen te krijgen dat we dat nooit meer moesten doen.
Dat daalt nu in. Die waarschuwing, dat goed bedoelde verwijt. Dat ‘t ooit gaat stoppen. Ons misschien wel stom gedrag, ons gelukkig gedrag. Van wat de wereld ons kan maken, of god, mocht-ie onverhoopt toch bestaan, & macht hebben over ons.

Dat denk ik allemaal tegen de deur. De deur met beperkte horizon, maar wel groen gras in ‘t vooruitzicht. Een plantje nog net in bloem.

Hij stuurt bericht dat de terugweg dit keer een taxi is.
Ik zal ‘m straks vragen of de fiets er nog in zit waar we mee weg kunnen vluchten uit Lent, ‘t plaatsje dat nu 2 mensen ongerust heeft gemaakt.
& Pas bij Tineke zal ik m’n waas van voor de deur durven tonen, vrees ik.

Toch hopen we volgend jaar Lent te kunnen herhalen in Zijperspace, want we willen voelen dat we leven.

Lent (I)

Dagelijks denk ik dat ik ‘t op ga noteren. Met vooral een mogelijke constructie van een verkeerd denkende zin. Dat moet ‘t de moeite waard maken. Voor mij, voor hen. Zodat ‘t aandacht trekt, beroert, zaait.

De weg naar hier begon eergister; zojuist m’n 3e avondmaaltijd aan de andere kant van ‘t begin, een lekke band plus nutteloos maandags bezoek aan een fietsenmaker later (ze zijn blijkbaar buiten ‘t grootsteedse niet voor niets normaliter op maandag gesloten).
Ik zadelzat die ochtend van sporadisch tegenverkeer, daarnaast nihil inhalers, me in te prenten dat ik ‘t heerlijk prozaïsch glorende ochtendgemijmer later bij aankomst zou gebruiken voor m’n 1e verslag. Ik zou ‘t hebben over de boerenzwaluwen bij ‘t Gaasperpark, de bussen die zojuist ontwaakt waren, de stoplichten die hier 24 uur doorgingen waar geen tijdstip daardoor vanaf te lezen was, de 1e vlagen van m’n zweet & hoe dat mee zou vallen, want vooral op gezichtsniveau riekt dat niet & heet dat nog okselfris & al dat andere dat m’n geheugen niet meer genegen is op een doeltreffende manier op te slaan.

Alleen de beelden van broer Carel komen vaker terug. De dood, de jeugd, ‘t stapelbed & de angst te veel geluid gemaakt te hebben waar hij last van zou kunnen hebben. Waarbij de dood, in tegenstelling tot bovenstaande chronologie, aan ‘t eind van de rij, aan ‘t eind van ‘t besef komt. Bij wakker worden op een vreemde plaats & nog niets geschreven staat.
De tocht voltooid. Zonder noemenswaardige klachten van m’n lichaam, behalve die onrust, de slechte slaap die niet verdoofd had kunnen worden door een paar liter bier.
& Carel die maar levensecht terug bleef komen, in de vorm van ‘t idee dan dat ik nog steeds een kamer, een stapelbed met hem deelde. Dat ik stil moest zijn & niet moest liggen woelen.

‘t Is bij mezelf thuis, waar ik nu niet ben, inmiddels niet anders. ‘t Middernachts wakker worden, de wereld zich traag kenbaar makend & ik vermoedend dat m’n broer die nog steeds bevolkt.
Ik laad me leeg op de plee, was me schoon van de waan & zet een hoorspel aan, iets wetenswaardigs om me vol te proppen met kennis die minder beklijft dan de aanwezige afwezige. Thuis, maar ook hier.

Ik heb hem om me heen gehad. Jarenlang, vanaf dat ik de wieg verliet. Ik besef me inmiddels niets anders meer dan dat hij altijd blijft, dat dat straks ‘t laatste is.

Iets om mee rekening te houden in Zijperspace, in Lent, gedurende de zomer & wat daarop volgt.

Lok een stippelmot voor meer tuingenot

Wil je volgend jaar ook lekker veel voortplanting in je tuin, schaf jezelf naast wat nestkastjes een appel aan. Of een vogelkers. Of een meidoorn. Etcetera…
Je wordt een instant-vogelliefhebber als je voor het eerst in je leven naast een nestkast koolmezen hebt gestaan waar de jonge kuikens beginnen te piepen als een van hun ouders lijkt aan te komen vliegen met broodnodig voer. Je hart slaat een keertje over en je mondhoeken krullen onbedwingbaar omhoog tot hun gelukstand bij het zien van vader of moeder met een pietepeuterig rupsje in de snavel. Dat zou dan op een niet grotere afstand dan vier meter moeten zijn, wil je dat daadwerkelijk ontwaren, maar gelukkig is mensenfantasie zo toeschietelijk om die details als vanzelf in te vullen.

Hordes koolmezen (plus nog wat andere beesten) zijn in de meimaand afhankelijk van stippelmotten. Die hebben hun interne agenda zo ingesteld dat ze in dezelfde tijd groeien als het koolmezenjong. Zelfs de klimaatverandering heeft daar nog niet significant invloed op.

En die vogeltjes boffen maar: de stippelmotten hebben zich onderverdeeld in diverse soorten met verschillende smaken. Wereldwijd zijn dat er zo’n 72 en in Amstelveen zou je daar acht van moeten kunnen vinden. Acht met zes verschillende voedselvoorkeuren, want de kardinaalsmuts is populair bij drie verschillende stippelmotten.

Wetenschappers hebben recentelijk de stamboom van deze motjes uitgezocht. Eén van de conclusies daarbij was dat de oervoorvader al voorkeur voor de kardinaalsmuts had, maar gedurende miljoenen jaren zijn enkele nakomelingen op andere bomen terechtgekomen. Een verre nazaat later is als spijtoptant teruggekeerd naar de kardinaalsmuts.
Voor de rest lijken ze allemaal sprekend op elkaar: allemaal zwarte stippeltjes op een witte ondergrond. Meestal heb je de boom nodig om het motje goed op naam te kunnen brengen. Slechts eentje heeft een grotere vlek op z’n vleugels. Die heeft dan ook geen boom in zijn naam nodig, maar heet gewoon grootvlekstippelmot.

Niet bang zijn dat je boom of de volledige oogst door de motjes eraan zal gaan. Met z’n allen bij elkaar hebben ze verschrikkelijke honger, die een kardinaalmuts bijvoorbeeld kaal kan scheren. Maar de kardinaalsmuts heeft daar een trucje voor verzonnen: zo gauw de rups is uitgegeten en onderweg is van pop tot mot te worden, maakt hij nieuwe bladeren aan. De meeste andere stippelmotten schijnen vooral een voorkeur voor bladeren aan twee- tot vierjarige takken te hebben.

Het koolmeesjong maakt zich overigens niet druk om het dieet van de stippelmot, laat staan om zijn naam, en eet zich, hooguit piepend, met honderden rupsjes groot.

Droomt zichzelf bij ieder maal een eigen uitbreidend Zijperspace.
(Column namens IVN geschreven voor Amstelveens Nieuwsblad)

Vork

Ik zoek de haat, terwijl ik ondertussen verder ga met ‘t verzamelen van bestek. Hapje voor hapje, een duik in ‘t hete water met om beurten m’n rechter, m’n linker hand voor ‘t flukse grijpen. De borstel wisselt soepel tussen beiden.
Wat boven komt moet geselecteerd, zegt m’n dwangmatig brein. Hoewel ik vaker geprobeerd heb dat proces te vermijden, keert de afwijking, zo doe ik vermoeden dat ‘t heet, steeds weer terug. Want ‘t heeft ook een handigheid, alle messen tegelijk borstelen & vervolgens staande in eenzelfde bakje laten droogdruipen. Vervolgens de lepels ‘t zelfde laken een pak; ‘t lepelvlak, koning eenoog,van dit eetgereedschap trots maar onnozel uitkijkend boven de rand van ‘t droogrek.

& Dan zijn de vermaledijden.
‘t Is aan ‘t eind van een langer ritueel. Hier zijn borden al aan vooraf gegaan, invriesbakjes met hun frustrerende dakjes ertussendoor. Om ‘t gebeuren niet onmetelijk saai te laten worden, middenin tussen ‘tussen’ & ‘door’. ‘t Hoofd wil afwisseling. Dus de frustdeksels krijgen om een bakje hun beurt: bakje, deksel, bakje, deksel.
Soms sla ik over, wat een vernietigende uithaal van verveling oplevert als ik geen bakjes meer omhanden heb om al ‘t nare te kunnen intomen.
‘t Komt door de akelige randjes van deksels. Die moeten extra schoon, want een verzamelplaats van alles wat onzichtbaar is & me uiteindelijk zal doden met hun vergif dat ‘t reinigingsmiddel niet heeft kunnen bereiken. Mijn ongeduld werkt daar geduldig aan mee. Steekt steeds z’n kop op als ik niet kijk.

Vermaledijden beginnen ook met een ‘V’. Als verdoemden, verachtelijken, vorken.
Ze hebben hun uitstraling niet mee, hun, de woorden die opstarten met die schuin omhoog lopende punten. Je wordt bij aanvang al gespietst door hun indringende aanwezigheid.
& Dan zijn die van mij nog krom ook.
Dat heeft dan wel weer voordelen. Iets olijk lepelachtigs, waardoor ik ze niet eeuwig kan verbannen.

Ik heb viertanden, met een krommende kont dus. Of een bollende buik.
In sommige restaurants is 3-poot koning, met rechte rug, vanwege design. Waarschijnlijk zouden die beter bevallen bij mijn afwas, want ‘t levert minder rand op. 4 Keer tand is nog een extra boel van niet kunnen zien dat kan blijven plakken & uiteindelijk fier vooruitstekend in m’n onschuldig mond stop.

Dat denk ik niet allemaal, maar wel grootdeels, onderweg naar ‘t onvermijdelijke einde van de vaat, de vorken vissend uit vlammend water.
& Dit schrijvend verklaart veel van m’n verborgen afkeer. Ik snap weer wat beter.

Maar hekel zet je niet makkelijk bij ‘t vuil in Zijperspace, dat blijft sussend sissen.